Logo dsCH 

smallbanner 2

Hier kunt u mijn weblog lezen
Hier publiceer ik mijn recente preken: reacties zijn altijd welkom! Zo kan deze weblog de functie van een voor- en nagesprek krijgen.
Als je wilt reageren op 'tekst en inhoud' van mijn weblog, klik dan op de titel van het betreffende artikel. Dan verschijnt een nieuwe pagina, waarop de optie "Reageer als eerste" staat vermeld.

line

Blog

Blog (199)

maandag, 23 september 2019 15:29

Wedden?

Geschreven door

Preek gehouden op de 1e zondag van de herfst 22 september 2019 in de Catharijnekerk te Heusden n.a.v. Openbaring 6

 

Wedden?

 

Zoals u ook in “Vigilate” hebt kunnen lezen heb ik twee weken geleden afscheid genomen van mijn gemeente Meppel en ben ik ‘met emeritaat gegaan’. Er was tot mijn vreugde ook een delegatie vanuit Heusden aanwezig en uw scriba heeft mij ook toegesproken en overhandigde mij vervolgens een geschenk: een lijvige roman, getiteld ‘Het rode paard’, dat zich afspeelt in het Italië van de 20e eeuw. Toen ik die titel zag moest ik meteen denken aan de Openbaring van Johannes, waar in het 6e hoofdstuk ook sprake is van een rood paard en de titel van dit boek is er inderdaad ook aan ontleend.

Met deze kleine opstap proberen wij nu wat dichter bij het laatste bijbelboek te komen en dan m.n. wat meer zicht te krijgen op hoofdstuk 6. Ik doe dat in twee stappen: eerst iets in het algemeen over het bijbelboek in zijn geheel, het karakter ervan…en dan wat inzoomen op de paardenrace. Tussen 1 en 2 orgelspel.

De Openbaring is het laatste bijbelboek, zoals u weet, en heeft alleen al door die plaats in de canon een bijzondere positie. Het heeft iets geheimzinnings en definitiefs: het laatste hoofdstuk van een boek bevat vaak de plot van het verhaal. Daarin komt alles samen en krijgt het geheel zijn vervulling.

Zoiets lijkt ook met de Openbaring aan de orde te zijn, maar we moeten ons anderzijds ook realiseren, dat de Openbaring van Johannes aanvankelijk als een los geschriftje de wereld was ingegaan en door gemeenten op diverse plaatsen werd gelezen en bewaard. Pas enkele eeuwen later is het in de canon opgenomen en kreeg het de plaats die het nog steeds heeft: als afsluiter, als toevoeging ook, een einde, een open einde.

Het is een geschrift dat moeilijk te doorgronden is, dat op meerdere manieren gelezen kan worden: het bevat een soort geheimtaal en er zitten verwijzingen in naar de tijd, waarin het ontstaan is (de 1e eeuw na Chr.), maar die zijn zo uitvergroot, dat het wel lijkt alsof het over de toekomst gaat. En zo hebben vele generaties christenen dit bijbelboek ook gelezen: als een openbaring of onthulling van wat er allemaal staat te gebeuren.

Het gaat over ‘de laatste dingen’, zoals het laatste hoofdstuk in klassieke dogmatieken ook altijd heette. Dat is een wat vreemde benaming, alsof het om nog een restje zou gaan. Iemand die gaat verhuizen heeft alles ingepakt, alleen nog een paar laatste dingetjes bij elkaar pakken en dan: Klaar is Cees!

Maar de ‘laatste dingen’, het ‘eschaton’, zoals het dan in kerklatijn heet, hoewel het een Grieks woord is, kun je ook anders opvatten. Niet zozeer als het einde van de tijd en wat er dan allemaal staat te gebeuren, maar eerder: wat is het wezenlijke, het eigenlijke, het ultieme van wat er gaande is in de wereld. Kun je een clue ontdekken in die wirwar van gebeurtenissen? Waar draait het uiteindelijk, ten laatste, om? Zo heeft Ds. Miskotte – in de vorige eeuw een bekende Nederlandse theoloog - zijn boeiende lezingen over de Openbaring van Johannes – tijdens de 2e Wereldoorlog in Amsterdam gehouden – de titel meegegeven ‘Hoofdsom der Historie’. De openbaring onthult a.h.w. het geheim van de geschiedenis. Brengt aan het licht waar het om draait. Dus de Openbaring wijst niet zozeer vooruit naar een later tijdstip in de geschiedenis, maar doet eerder een diepteboring in of van de geschiedenis, die actueel is voor iedere tijd, ook de onze.

Tussenspel (orgel)

Nu dan naar Hoofdstuk 6. Ik zou daar boven kunnen zetten ‘Concours Hippique’. De visionair Johannes ziet de geschiedenis van de mensheid als een paardenrace. Wat hij te zien krijgt komt dus ook weer niet zomaar uit de lucht vallen, al lijkt dat wel zo, maar heeft vaste voet in de grond, waarop hij staat. Paardenraces vonden plaats in de arena’s van de grote steden van die tijd en hoe spannend en gevaarlijk dat kon zijn weet iedereen, die de klassieker ‘Ben Hur’ wel eens heeft gezien. In Engeland zijn ze ook dol op die races en kan men weddenschappen afsluiten op welk paard de race zal winnen. Als Johannes nu de verbreking van de zegels door het Lam ziet dan komen a.h.w. al die aspecten bij elkaar: in de wereld is een race, een wedloop gaande en wie of wat zal het uiteindelijk, ten laatste, winnen? Wie zal nummer 1 worden? Op welk paard wedden wij?

Er zijn er wel vier, die in de race meedoen… Telkens wordt geroepen: “Kom!” Het lijkt op het eerste gehoor, dat dat tot de ziener wordt gezegd, maar het is logischer om te veronderstellen, dat dat tot het paard en zijn ruiter wordt gezegd. En ‘kom!’ klinkt dan misschien ook nog wel wat te mak. Het is eerder: ‘Vort!’ ‘Ga!’ ‘Rennen, jij!’

Het eerste paard, dat mijn aandacht trekt, is een vuurrood paard, besmeerd met bloed en modder. De ruiter kan dit paard amper in bedwang houden, zodra hij los is slaat hij op hol en trapt alles plat, kort en klein. Heeft hij ook een naam? Jazeker, zijn naam is ‘Oorlog’. Doldriest draaft hij de geschiedenis door en wat hij aanricht wordt steeds heviger en afschuwelijker. Hij neemt de vrede van de aarde, hij verstoort de goede verhoudingen en als hij eenmaal aan het draven is is er geen houden aan. In deze weken wordt nogal uitvoerig stil gestaan bij 75 jaar bevrijding en je kunt indrukwekkende verhalen en afschuwelijke gebeurtenissen horen. Oorlogen zijn van alle tijden en het rode paard duikt telkens weer op: ‘We willen dat paard nooit meer zien’, zeiden de mensen, nadat hij wat getemd was, maar steeds draaft hij weer op, momenteel doet hij zijn intrede in Yemen en in Syrië heeft hij zijn sporen ook ruimschoots achtergelaten.

Maar er staat nog een paard te trappelen om de arena te betreden en die ziet er zwart als de nacht uit. Dit paard draaft niet, maar schrijdt. Langzaam maar zeker trekt hij de geschiedenis door en de ruiter zit erop met een weegschaaltje in zijn hand. Hoe heet dit paard? Wel, dit paard heet ‘Honger’ of ‘Schaarste’. De primaire levensbehoeften zijn nauwelijks voorradig. Alles moet afgepast en afgemeten worden. Brood en melk moeten op de bon. De gewone mensen zijn er de dupe van. Een dagloon voor een broodje, later een maandloon voor een bordje koolsoep. Miljoenen mensen leven telkens weer onder dergelijke omstandigheden. Vaak volgt dit paard op het ‘oorlogspaard’: hij sukkelt achter hem aan.

Opvallend en ook weerzinwekkend is het, dat de rijke lui zich kostelijk blijven vermaken. Die hebben hun eigen getto’s en ommuurde villa’s waar de wijnvoorraden onuitputtelijk zijn en waar de dames zich nog steeds mooi kunnen maken. Ons kan niks gebeuren…aan hulp voor de armen wordt niet gedacht. Zo gaat dat, eeuw in, eeuw uit.

Daar draaft nog een paard de geschiedenis door, een vaalgeel paard. Een scharminkel van een paard, wankel op de benen, een vel-over-been-paard. Hoe zou dit paard heten? Hij kan wel ‘Ziekte’ of ‘besmetting’ genoemd worden. Hij wordt bereden door ‘de dood’. Telkens weer doen zich in de loop van de geschiedenis perioden voor, waarin het leven onzeker is en epidemieën zich voordoen: de Zwarte Dood in de middeleeuwen, tuberculose in de 19e en 20e eeuw, malaria, de Spaanse griep, Aids, kanker, vergiftiging, klimaatschade.

Er komt geen einde aan zijn slachtoffers. Het is een angstwekkend paard en hij laat zich moeilijk sturen en bedwingen.

Zal het ooit nog eens anders worden? Zal aan al die slachtoffers ooit nog eens recht gedaan worden of zijn zij zomaar als vuilnis in het vat van de geschiedenis gedumpt? En dan ook nog al die mensen, die Jezus wilden navolgen en in zijn Naam protest aantekenden en getuigenis aflegden van zijn woorden en werken? En het werd niet geduld en zij werden monddood gemaakt en de ziener ziet hen wenen, klagen en roepen om recht en gerechtigheid. Onder het altaar ziet hij hen, daar waar de dienst van de verzoening plaats vindt, maar wat betekent dat voor hen? Moet er niet eens opgetreden worden?

Ik sprak onlangs nog een oude mevrouw en we hadden het zo over wat er allemaal gaande is in de wereld en toen zei zij dat zij iedere avond bad en vroeg of God er eens in zou springen. Het werd nu wel eens tijd. Het is precies de bede van die zielen onder het altaar. Maar weet u wat het antwoord is: geduld, nog meer geduld…en nog eens geduld!

Want er rijdt nog een paard door de wereld. Dat is een wit paard – ja, inderdaad, het lijkt op het paard van Sinterklaas – en dat paard laat zich niet beteugelen, maar dat gaat vrank en vrij de wereld door. Recht op zijn doel af. Koninklijk, fier, gefocust, rustig doch beslist – zeker van de overwinning, maar die moet nog wel behaald worden. Niet zonder tegenstand en zeker niet op een drafje naar de eindzege…het is nog geen gelopen race, maar dit is wel het beste paard van stal. Het gaat hier, denk ik, om de verkondiging van het Evangelie, het verhaal van Jezus, die dood geweest is en zie, Hij leeft…dat verhaal van liefde en vrede, verzoening en hoop, dat als een rode draad de geschiedenis doorgaat en haar kleurt en richting geeft. Het is het verhaal van Florence Nightengale, van alle mensen, die het goede zoeken en doen en het leed proberen te verzachten door (medische) kennis en handelen. Ons doen en laten heeft wel degelijk invloed op de draf van het witte paard door de wereld.

Die andere paarden zijn veel luidruchtiger en hebben nog steeds veel macht en invloed en dat zullen zij ook blijven behouden, maar uiteindelijk, ten laatste, heeft het eerste (in hoofdstuk 6 genoemde) paard het laatste woord. Wedden?!

 

zondag, 08 september 2019 18:04

Loskomen en loslaten

Geschreven door

Preek gehouden tijdens mijn afscheid (wegens emeritaat) van de Protestantse Gemeente te Meppel op de 12e zondag van de zomer 8 september 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. 1 Samuël 16: 4-13 en Lukas 14: 25-27 en 2: 41-50.

 

Loskomen en loslaten

 

Toen Jezus op een gegeven moment al die mensen achter zich aan zag komen was hij daar eigenlijk helemaal niet zo blij mee. Hij doorzag, dat velen hem volgden, omdat ze hem zo bijzonder vonden, omdat zij vonden, dat hij zulke mooie verhalen kon vertellen of omdat hij soms ook flink tekeer ging tegen de autoriteiten (daar smulden ze van) – ze hadden zo allemaal hun eigen motieven en overwegingen om bij hem in de buurt te zijn – maar Jezus keert zich om en zegt: je kunt mij alleen maar volgen, als je werkelijk alles opgeeft. Er mag eigenlijk niets zijn dat je belangrijker of aantrekkelijker vindt: je werk, je hobby, je familie, je geld: dat alles verliest uiteindelijk zijn absolute betekenis en waarde. Dat komt allemaal op de tweede of derde plaats. ‘Mij volgen’ betekent alles verliezen en loslaten, zegt Jezus, zoals ook van Abraham verteld wordt: hij moest wegtrekken uit zijn familieverbanden en zijn vaderland achter zich laten en op weg gaan naar het land van ooit, dat God hem zou wijzen. Dat is de weg van het geloof. Een onbegaanbare, ongebaande weg…, zou je denken.

Jezus wist waar hij het over had, want hij was zelf ook die weg gegaan en die ging hij nog steeds. Als kind al ging hij zijn eigen ongekende gang door op het Paasfeest zich te voegen bij de rabbijnen in de tempel, zijn vader en moeder in grote ongerustheid achter latend.

In de St-Janskerk in Gouda (mijn geboortestad) is een prachtig gebrandschilderd raam – op de voorzijde van uw liturgie ziet u er een zwart-wit afdruk van, maar de echte voorstelling is veelkleurig en daardoor vol beweging en dynamiek – de 12-jarige Jezus zit links in beeld: wij kijken hem recht aan en wij zien zijn heldere, verlichte verstand en zijn open blik en meer op de rug en van de zijkant belicht zien wij de oudere, bebaarde rabbijnen, gehuld in lange mantels omzoomd met Hebreeuwse letters en met 16e-eeuwse edities van de Schrift op schoot: jong en oud met elkaar in gesprek. Jezus leert van hen, maar zij ook van hem, want hij stelt open en scherpe vragen: wat is het eerste en het grote gebod? Gaat de liefde tot God echt boven alles? (hij lijkt het op z’n vingers na te tellen). Wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven? Moet ik op de sabbat naar de synagoge of kan ik ook gerust een wandeling maken door een korenveld?

En zijn vader en moeder maar zoeken en zoeken….waar kan hij toch uithangen? En ze zoeken hem bij de familie en de verwanten, in de menigte en in de kroeg, maar daar is hij niet! Nee, als ze hem willen vinden moeten ze ook zelf terugkeren naar de tempel. Daar is hij, bij de Schrift en de Schriftgeleerden, in het huis van God, dat hij het huis van zijn Vader noemt. En Jozef keek toen wat bedremmeld naar de vloer…

Als ze hem gevonden hebben zijn zij opgelucht, maar ook een beetje boos. “Hoe kom je erbij ons zo ongerust te maken? ‘Waar wazzie nou?’ We hebben je overal gezocht…” op het raam zie je de ouders van Jezus in verwarring en bezorgd aankomen. Ze komen helemaal buiten adem net binnenhollen…

Jezus weet waar hij over spreekt, als hij zegt, dat wie hem wil volgen vader en moeder, familie en vrienden moet verlaten. Je hoogste prioriteit, je ultimate concern, zoals Paul Tillich dat noemt (ik wil hem nog een keer met ere noemen), zal voortaan ‘God’ zijn.

Nu kan die roep tot het ultieme, naar datgene wat er werkelijk toe doet en waar je helemaal voor gaat, op vele manieren vorm krijgen in je leven.

Ik ken mensen, die letterlijk hun familie vaarwel hebben gezegd en die op hun eigen wijze en volgens hun eigen overtuiging invulling hebben gegeven aan wat hun ten diepste beweegt. Zij zijn volgelingen van Jezus, misschien zonder het te weten of zonder dat zo bewust te noemen.

Ik ken mensen, die vanuit een seculiere levensstijl zich bij de gemeente voegen, omdat zij Jezus willen volgen: hun vrienden en collega’s kijken hem of haar vreemd aan, maar zij nemen dat als hun kruis op zich.

Ik ken ook mensen, die omwille van de navolging van Christus de gemeente verlaten, omdat ze het kerkelijk reilen en zeilen te burgerlijk en niet radicaal genoeg vinden – en ze verliezen vrienden en geloofsgenoten, ter wille van het Evangelie.

Ik ken mensen, die het woord ‘God’ willen noemen, omdat zij een diep besef hebben van zijn presentie in hun leven, maar ik ken ook mensen, die het woord ‘God’ zo min mogelijk willen gebruiken, omdat zij zijn afwezigheid als een kruis op zich hebben genomen en hun leven leiden, alsof God er niet is.

Ik ken mensen, die net als de kleine David over het hoofd worden gezien, maar die door God gezalfd worden om Hem te dienen en zich sterk te maken voor een leefbare samenleving. De mensen zeggen: ‘hij niet’, ‘zij niet’, maar God zegt: ‘deze is het!’ Want Hij ziet het hart aan…

Ik zie hen allemaal als navolgers van Christus en niemand van hen of van ons zal zeggen: ík volg hem het beste of míjn navolging is de enige juiste.

We zijn allemaal beginners èn leerlingen en als we nog eens naar (of: in) het raam kijken dan kunnen we misschien onszelf wel zien: als (Woord)zoekers of als nieuwsgierige leerlingen, geboeid door zijn vragen en antwoorden, en dat we allemaal vrij zijn om te handelen op onze eigen wijze en zo gehoor te geven aan zijn stille, maar ook onrustig makende stem in ons hart.

En dan kan het niet anders dan dat de lofzang ontspringt, die wij met dank en van harte aanheffen: en niet éénmaal en mondjesmaat, maar eindeloos en uitbundig.

(Psalm 136 door Cantorij en Gemeente van Toon Hagen).

zondag, 25 augustus 2019 17:12

Geloven is "God doen"

Geschreven door

Preek gehouden op de 10e zondag van de zomer 25 augustus 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. 1 Johannes 4

 

Geloven is “God doen”

 

Als mijn wiskundeleraar op de middelbare school een som of een vraagstuk besprak kon hij zomaar ineens met een dreigende vinger op je afkomen en vragen: “Is dat zo?” Wiskunde was niet mijn sterkste vak en aarzelend zei ik dan: “Ik geloof het wel, mijnheer”. Ja, we waren heel beleefd in die tijd. En dan bulderde hij: “Cees, geloven doe je in de kerk! Hier bij de wiskunde gaat het om weten of niet-weten”.

Geloven in God is inderdaad iets anders dan a2=b2 + c2. Geloven in God, zijn Naam belijden en prijzen doen we in de kerk en in ons leven…wiskunde doen we op school en op het werk. Twee verschillende werelden. Over de wiskunde kun je niet discussiëren, iedere wiskundige hanteert dezelfde uitgangspunten en redeneert en rekent op dezelfde manier. En komt tot dezelfde uitkomsten.

Maar als we over God gaan spreken en nadenken dan gaat het vaak alle kanten op. Als ik zomaar aan een willekeurig iemand vraag: “Gelooft u in God…?” dan kan ik als antwoord krijgen: “Ja, natuurlijk. Hoe maakt u het?” Dit is duidelijk iemand die vanzelfsprekend in God gelooft. God is geen vraag voor hem of haar. God hoort bij zijn inventaris. Wat God voor hem betekent, of hij of zij onder de indruk is van God, dat blijkt nergens uit. God bestaat…verder niet moeilijk over doen.

Iemand anders zegt: “Ik geloof wel, dat er iets is. Ja, dat moet wel…er moet iets zijn…” Wat dat iets is blijft vaag en onduidelijk…een hogere macht, een energie, een krachtbron.

Als ik vraag wat die “Iets” dan doet of vraagt of geeft, wordt de man onzeker en zegt kortweg: “Iets is alles, Iets is overal, op bergen en in dalen, ja overal is Iets”. Blijft de vraag klemmen wat die Iets doet of niet doet…kun je communiceren met Iets of niet? Het blijft lastig en moeilijk.

Weer iemand anders zegt: “God is de Almachtige. Hij is de Schepper van alles. En alles wordt door hem bestuurd en geregeld. Hij is de grote Regisseur en Albedisselaar, die alles in zijn hand heeft en naar zijn hand zet”.

Ah, een bekend beeld, dat vooral in de godsdienst van de volken in het Midden-Oosten is ontwikkeld en uitgewerkt. M.n. ook in de Griekse filosofie, waarin God als het Opperwezen wordt beschouwd, die alles in beweging heeft gezet, maar die zelf de grote Onbewogene is. Je kunt ontzag hebben voor zo’n God, zo groot en allesoverheersend, dat je jezelf klein en nietig voelt. Een indrukwekkende God, overweldigend…maar ook ongenaakbaar en ver weg.

Maar de apostel Johannes zit al een tijdje op mijn schouder te tikken, want die wordt een beetje ongeduldig. Hij wil ook graag wat zeggen. “Johannes, ga je gang!”

Nou, zegt Johannes, als ik mijn duit in het zakje mag doen, dan wil ik zeggen, dat al deze redeneringen en beschouwingen vaag en abstract zijn en kil en onpraktisch ook.

Luister, zegt Johannes, je kunt van God veel zeggen, maar in ieder geval moet je zeggen, dat Hij liefde is. En eigenlijk is dat alles!

God is liefde klinkt dan misschien een beetje zoetig, maar dat is het allerminst: het betekent, dat de liefde de oorsprong en de drijfveer is van alles wat God doet. Of Hij nu schept of leven geeft, of Hij nu recht spreekt of regeert: alles doet Hij vanuit de liefde. Daarom durf ik te zeggen: God is liefde!

Mensen zeggen vaak: “Als God liefde is, waarom is er dan zoveel onheil en leed in de wereld?” Of anderen zeggen: “Is God alleen maar liefde? Hij is toch ook ..en dan volgt een rijtje andere eigenschappen van Hem”.

Ik zou daarop antwoorden, dat wij de liefde van God niet moeten aflezen uit de gang van de gebeurtenissen in de wereld; ook niet uit de natuur – nee, er is maar één bron, die ons dit kan verhelderen en dat is Jezus:

God heeft zijn gezicht laten zien in Jezus. En dan gaat het er niet om, hoe Hij er uitzag, maar het gaat om wat Hij deed, waar Hij zich om bekommerde, wat zijn diepste drijfveren waren…en zijn doen en laten, zijn spreken en zwijgen, zijn handelen en behandeld worden, zijn sterven en opstaan…ja, dat hele leven, die hele verschijning van de Christus, dat kun je samenvatten in dat ene: Zo is God…God is liefde. God is Jezus ten voeten uit. Concrete liefde, liefde in woord en daad. Liefde “in actu”!

Het is zoals dat kleine meisje van een jaar of 5, dat ik na een kerkdienst in Reggersoord hoorde zeggen, terwijl ze bij een oude man, die doorschijnend van het lange liggen in zijn bed, stond: ‘hij is mijn vriend. Elke keer als ik hier ben, ga ik naar hem toe. Hij kan niet meer praten, hij ligt alleen maar…maar ik ben

zijn vriend’.

Zo is God, kan ik daar aan toevoegen. Hij ziet ons in de kracht van ons leven; Hij ziet ons werken en plezier maken; hij ziet ons plannen maken en routes uitstippelen; hij ziet ons beminnen en hij ziet hoe wij soms verkillen; hij ziet hoe wij ruzie maken en onze zin willen doordrijven; Hij ziet hoe wij geloven en hoe wij redeneren; hoe dom we kunnen zijn en hoe in onszelf gekeerd we kunnen zijn, maar ook hoe hulpvaardig en betrokken. Hij ziet, hoe wij gemeente willen zijn en hoe wij samen de Maaltijd vieren. Kortom, God ziet ons zoals wij zijn en Hij zegt: “Ik heb je lief. Ik ben je vriend”.

Zoals die adoptief ouders die ik een tijdje geleden op tv zag: een echtpaar dat een kind had geadopteerd, een jongetje, dat al een moeilijk leven achter de rug had en van wie ze het karakter niet kenden en wat er allemaal zou kunnen gebeuren en er uit zou komen. Maar die man zei: “Ik ben zijn vader en ik zal van hem houden, wat er ook gebeurt. In zijn puberteit zal hij misschien mij gaan haten of willen weglopen, maar ik zal van hem blijven houden en ik zal er voor hem zijn. Ik ben zijn vader, wat er ook gebeurt!”

Zo is God. “Ik ben jullie Vader, wat er ook gebeurt”.

“God is liefde” moet dan ook niet een abstracte bewering blijven of een beschouwing, die je gelooft of niet gelooft. Nee, laat ik het zo kort samenvatten: Geloven is bovenal “God doen!”

 

zondag, 11 augustus 2019 15:13

Het smalle Lazaruspoortje

Geschreven door

Preek gehouden op de 8e zondag van de zomer 11 augustus 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. Lukas 16: 19-31

 

Het smalle Lazaruspoortje

 

Daar is hij weer. Twee weken geleden kwam Lazarus ook langs en vanmorgen weer. Is het dezelfde of een andere? Die van vandaag komt voor in een vertelling, een gelijkenis van Jezus en daarin gaat het altijd over figuren, die een type voorstellen, bijv. een farizeeër, een tollenaar, een man onderweg, een rijke man, een arme man. De arme man heeft een naam, alle andere figuren in de gelijkenissen niet. Lazarus heet de arme man: God is mijn hulp, precies zoals wij nog zondag aan zondag de kerkdienst beginnen: Onze hulp is van Heer! Zo staan wij daar als arme bedelaars voor Gods aangezicht.

We kunnen ook denken, dat Lazarus een soort collectivum is, een aanduiding van alle armen, die je Lazarus kunt noemen. Het lijkt dan een eigennaam, maar is het eigenlijk niet, zoals Jan Rap, Jan Splinter e.d. Het zijn meer typeringen. En zo is Lazarus niet zozeer een individu, maar staat hij voor alle armen en voor allen, die naamloos en roemloos gestorven zijn.

De Jezus van Lukas heeft een zwak voor de armen en de zieken. Lukas hoort Jezus de armen zalig spreken en zo is dit verhaal van vanmorgen daar a.h.w. een illustratie bij.

Maar begrijpen we het plaatje goed? Dat is altijd weer een spannende vraag. Waar letten we vooral op en welke accenten brengen we aan?

Er is bijv. een moralistische benadering, die vooral wil weten: wat is de moraal van dit verhaal? Er is een piëtistische benadering, die vooral de nadruk legt op een innerlijke bekering en Lazarus als toonbeeld van de ware vrome ziet. Ik kwam zo’n interpretatie onverwachts tegen, toen ik geschiedenis studeerde en in die periode ook oude handschriften moest leren lezen. Een docent schotelde ons een middeleeuwse tekst voor en we probeerden de zinnen te ontcijferen: het bleek een preek te zijn, die over Lazarus ging en een zin die mij altijd is bijgebleven was deze, dat de prediker tot zijn toehoorders had gezegd: wij zijn allen Lazarus!

Anderen zullen vooral aandacht vragen voor de vraag wat er na de dood met een ieder van ons gebeurt. Deze gelijkenis beschouwt men dan als een soort topografie van het hiernamaals.

Ook kan vooral gelet worden op het slot van het verhaal, dat men genoeg zou moeten hebben aan Mozes en de profeten en dat wanneer iemand uit de doden zou opstaan, dat dat geen enkel effect zou hebben op het leven van mensen.

Dat zou dan weer verbonden kunnen worden met wat de evangelist Johannes vertelt, wanneer hij als enige de opwekking van Lazarus verhaalt – en daarmee a.h.w. voortborduurt op het slot van deze gelijkenis - Zo zijn er vele manieren om dit verhaal te benaderen en alle invalshoeken hebben op zichzelf een bepaalde waarde en zeggingskracht.

Ik kies vanmorgen voor een andere, eigen invalshoek en dat is deze: ik zie het verhaal vooral als een poort. Ik kom daar op, omdat er in Gouda, mijn geboortestad, een poort staat, die het Lazaruspoortje heet.

Het poortje, ja inderdaad, het is maar een klein poortje, een smalle poort, staat nu achter de St. Jan en geeft toegang tot het Catharina Gasthuis, het stedelijk museum. Maar vroeger stond het ergens anders in de stad en was het de ingang naar het leprozenhuis. 400 jaar geleden leden veel mensen aan die ziekte, vooral armen en zwervers en die moesten eigenlijk geïsoleerd worden en zo leefden zij vaak buiten de gemeenschap, in een lazaret. Als ze op straat kwamen moesten ze met een klepper geluid maken en ze waren ook herkenbaar aan een bepaalde kleding. De twee figuren aan de zijkant zijn leprozen.

Als je het poortje nadert dan moet je wel recht omhoog kijken. En wat je dan ziet is een rijk gedekte tafel en de vijf broers van de rijke man. Hij zelf, de hoofdspersoon van het verhaal, komt er ook aanlopen. Hij is net even in de keuken geweest om nieuwe voorraad voedsel op te halen, zo te zien een geurend stokbrood o.i.d.

Ik sta even stil onder de poort en ik kijk nog eens goed naar die tafel en het gezelschap en ik denk: Ja, ik ken die mensen. Het zijn die lui van de grachtengordel, die strak in het pak en met dito dames een leuk leventje leiden, vol glitter en glamour.

Hé, wees niet zo kortzichtig, hoor ik in mijn jaloerse oor, neem een klein beetje afstand en je ziet ook jezelf zitten. Kijk maar, daar..daar zit je zelf!

In het midden…ja precies, dat is de plaats waar iedere rijke zit. Hij of zij plaatst zichzelf in het middelpunt van de wereld. Alles en iedereen wordt benaderd vanuit een egoïstische blik. Wat levert het mij op? Wat heb ik er aan? Hoe kan ik overleven en hoe kom ik aan mijn trekken en hoe heb ik een leuk en aangenaam leven?

Maar er is nog iemand te zien. Het lijkt wel Niemand te zijn: hij heeft geen baan, geen sofinummer, geen paspoort, geen adres, geen verblijfsvergunning…hij ligt aan de deur van het huis van de rijke. Hij wordt niet gezien. Hij is niet gezien. Hij ligt in de weg; hij is vies, hij stinkt. Rijke man, heb je hem wel eens gezien of met hem gesproken? Nee, zegt de rijke man, ik ken die mens niet. Weet u misschien hoe hij heet? Nee, zegt de rijke man, geen idee. Volgens mij heeft hij geen naam: hij is een soort naamloze zwerver.

En, zo vraag ik aan Lazarus, kunt u hier overleven? Blijft er wel eens iets over van de tafel van de rijke? Kruimels of brokjes misschien? Nee, zegt Lazarus, de honden zijn mij voor. Ik kom hier om van de honger en ik sterf van ellende. En als ik doodga, wie zal mij begraven?

Zo sta ik te mijmeren als ik omhoog kijk. En wat ik te zien krijg is onthullend en onthutsend. Ik begin me af te vragen: waar ben ik mee bezig? Wie ben ik en waar sta ik in dit verhaal? Ben ik de rijke man? Of herken ik mijzelf ook in Lazarus?

Misschien moeten we de blik nog verder omhoog richten, want daar zien we, helemaal bovenaan, Lazarus opnieuw… ja, zo kunnen we het wel zeggen: de nieuwe Lazarus in de schoot van Abraham…bij Abraham op schoot. Dat is een prachtig beeld van rust en vrede, van genoegdoening en tevredenheid. Een plek van je aanvaard weten en tot rust komen, tot je uiteindelijke bestemming. Alle ontberingen voorbij, het genegeerd worden voorbij: hier kom ik tot mezelf – hier ben ik wie ik wezen mag, een gekend en door God bemind mensenkind.

Lazarus is gestorven…nee, hij was nog niet oud. Hij is gestorven aan uitputting, van de honger en de dorst, zoals miljoenen mensen op deze aardbodem te vroeg sterven. Nee, een begrafenis of crematie zit er niet in…te duur…hij wordt in de grond gestopt en gauw vergeten. Of in een massagraf gelegd…zo gaat dat met de armen van deze wereld.

Dat is wat we zien…maar wat we niet zien, maar te horen krijgen is, dat Lazarus wordt weggedragen tot in Abrahams schoot. Gods hart gaat uit naar de armen van deze wereld en Hij zal ze geven wat ze nodig hebben.

Veel en veel later…als nooit meer iemand over Lazarus spreekt of hem zelfs maar herinnert, sterft ook de rijke man.

O, wat een gebeurtenis is dat: het staat in de krant en het is op televisie te zien. Een grootse begrafenis: plechtig en indrukwekkend en zijn verdiensten worden breed uitgemeten. Over zijn feesten en partijen en hoe gul hij altijd was voor zijn vrienden en vriendinnen.

Dat is wat wij zien, maar wat we te horen krijgen is, dat de rijke man arm is en zielig. Hij heeft meelij met zichzelf…o, wat ben ik er nu ellendig aan toe…en jij, Lazarus, zie ik dat goed, lig jij daar nu te genieten van rust en vrede? Kom over en help mij!

Nee, dat kan niet, zegt Abraham, die kloof is te diep. Stuur Lazarus dan naar mijn broers, dat ze zich zullen bekeren en niet hier zullen komen.

Nee, dat is ook al geen mogelijkheid en als het al zou kunnen, zou het ook niets opleveren. Ze hebben Mozes en de profeten!

De verleiding is groot om nu te gaan speculeren over hoe het er in het hiernamaals, zoals we dat ongelukkig noemen, aan toe gaat. Over eeuwige straf en beloning en dat dat onherroepelijk is en zo.

Als die realiteit er is – en ik geloof dat die er is – dan wordt daar ons hier over verteld om de ernst van het leven hier en nu te onderstrepen en ons aan te sporen te leven, zoals ons hier wordt voorgehouden, nl. volgens de richtlijnen van Mozes en de profeten, of nieuwtestamentisch gezegd: in navolging van Jezus, de Christus.

In deze gelijkenis maakt Jezus ons duidelijk, dat de dood niet het einde van ons leven is, maar de onthulling ervan. Als in een ogenblik zien we wat ons leven in de kern geweest is – en nog is – egoïstisch, alleen maar oog voor eigen geluk en heil – of …misschien arm in de ogen van de wereld, maar rijk in God.

Waarom is de rijke man in wezen ongelukkig en voelt hij zich uiteindelijk rot en onvoldaan? Omdat hij Lazarus niet ziet en niet kent of wil kennen, zich voor hem afsluit.

Is er nog hoop voor de rijke man? Ja, want Jezus vertelt geen verhalen om mensen aan hun lot over te laten of om mensen vast te pinnen. Integendeel. Iedere gelijkenis en vertelling is bedoeld als ‘eyeopener’ en om anders te gaan leven. Wanneer hij luistert naar Mozes en de profeten en oog krijgt voor Lazarus aan zijn poort, dan zal de rijke man een licht opgaan. Ik ben ervan overtuigds, dat de rijke man nooit zonder Lazarus in de hemel zal kunnen komen. Zolang de rijke man geïsoleerd en op zichzelf blijft leven zal het leven een hel zijn voor mensen als Lazarus en ten diepste ook voor de rijke man zelf.

Zodra het hart van de rijke ontbrandt in liefde en barmhartigheid voor Lazarus zal Abraham tot hem zeggen: kind, ook jij bent een kind van God, kom hogerop en leef en kom tot leven…want het leven dat jij leidde, zo zelfvoldaan, zo egoïstisch, zo los van de werkelijkheid om je heen, dat mag geen leven heten.

Ik kijk nog eens omhoog en zie daar Lazarus in Abraham’s schoot. Is dat Lazarus wel, is dat Abraham wel? Het lijkt wel of ik Maria zie en in haar schoot de gestorven Christus, ja, het lijkt wel een ‘piëta’. Ik denk dat de ontwerper van deze verbeelding die twee taferelen ineen wil laten vloeien om te laten zien, dat Jezus zich identificeert met iedere arme en dat wanneer Jezus ons vraagt wat wij gedaan hebben voor Lazarus, dat hij dan zegt: alles wat je voor hem gedaan hebt, heb je aan Mij gedaan.

 

 

 

 

maandag, 05 augustus 2019 09:06

Jozef en zijn broers

Geschreven door

Themadienst over “Jozef en zijn broers” van Thomas Mann in de middagdienst van de Protestantse Gemeente te Heusden op 4 augustus 2019 n.a.v. Genesis 40.

 

Jozef als droomuitlegger

 

Vanmiddag wil ik graag samen met u stilstaan bij het bekende en mooie verhaal van Jozef. Ik kwam daar op, omdat ik tijdens mijn vakantie de prachtige roman van Thomas Mann hierover in Ned. vertaling herlezen heb. Na een inleiding over de plaats van dit verhaal in Genesis en in de canon van de Schrift wil ik na een orgelmuziek-intermezzo een fragment uit die roman voorlezen.

Wij luisteren nu naar de brontekst uit Genesis 39/40, gelezen door de lector.

 

De plaats en betekenis van het Jozefverhaal in Genesis en in het geheel van de Schrift

Het Jozefverhaal is een veelkleurig en veelbetekenend verhaal. Het laatste gedeelte van het boek Genesis wordt er in ruime mate door in beslag genomen. Als een novelle ontrolt het verhaal zich in de richting van de ontknoping, die meteen het einde uitmaakt van het boek Genesis en tegelijk de opmaat vormt naar het boek Exodus.

Het is merkwaardig en vreemd op te merken, dat het boek Genesis zo kosmisch en globaal begint door de schepping van de hemel en de aarde als een grootse ouverture voorop te plaatsen om de geschiedenis van de mensheid een aanvang te laten nemen – en dat we dan aan het einde van het boek terecht zijn gekomen in een familiedrama, dat uiteindelijk toch een lach en een traan weet te ontlokken en dat zo het begin van Israël in de grondverf wordt gezet, dat zich echter bevindt op vreemde bodem, ver van huis. Of ze daar ooit zullen wegkomen is het thema geworden van het boekje Exodus, zoals u weet.

Maar vanmiddag willen we het hebben over de novelle of de strekenroman van Jozef en zijn broers. En hiermee refereer ik meteen aan de titel van die zeer lijvige roman van Thomas Mann, getiteld ‘Joseph und seine Brüder’, dat in vier delen verschenen is in de jaren 1922-1943 en dat enkele jaren geleden ook in het Nederlands vertaald is onder de titel ‘Jozef en zijn broers’.

Het boek heeft me altijd gefascineerd en geïntrigeerd. Ik heb er voor het eerst mee kennis gemaakt tijdens mijn verblijf in het seminarie als deel van de opleiding tot predikant, waar een van de docenten ons bijeenriep om samen stukken uit ‘Joseph und seine Brüder’ te lezen en te duiden. In de pastorie, hier in de Pelsestraat, heb ik die roman toen helemaal gelezen en het liet een diepe indruk op mij na.

Onlangs heb ik de Nederlandse vertaling nog eens uitgelezen en mijn bewondering voor dit enorme werk, voor deze schitterende roman, is alleen nog maar toegenomen.

Het verhaal van Jozef en zijn broers mag ik hier bekend veronderstellen – ik hoef niet te vertellen, dat Jozef de eerstgeborene was van de meest door Jacob geliefde echtgenote: Rachel. Jacob had eerst al een aantal zonen verwekt bij Lea, van wie Ruben de eerstgeborene was – bovendien hield Jacob er ook nog twee bijvrouwen op na, dus dan is het geen wonder, dat je al snel tot een twaalftal kunt komen.

Maar in de hele geschiedenis speelt mee de vraag: wie zal de zegen van Jacob ontvangen en wie mag als ‘stamvader’ gelden. Het ligt voor de hand, dat dat de oudste zal zijn, Ruben dus. Maar Ruben kwam voor Jacob niet meer in aanmerking, omdat hij had ‘geschertst’ met één van Jacobs bijvrouwen en zo zijn eerstgeboorterecht verspeeld had.

Jacob had al veel langer zijn zinnen er op gezet om Jozef als zegendrager te kiezen, want hij was de eerstgeborene van zijn meest geliefde echtgenote. Dat hij hem op een goede of kwade dag ook Rachels trouwgewaad toevertrouwde, de zgn ‘veelvervige rok’, heeft daar alles mee te maken. Deze voortrekkerij, zoals het door de broers werd gezien en ook het tot vervelens toe vertellen van zijn dromerijen vormden de aanleiding tot de uiteindelijke verwijdering.

Jozef belandde in de put en daarna kwam hij in Egypte terecht en Jacob kreeg zijn geliefde gewaad met bloed besmeerd thuis bezorgd met het verhaal, dat Jozef door een wild beest was verscheurd. Voor de vader was de zoon dood, maar Jozef leefde voort in de onderwereld, zoals Egypte wel genoemd kan worden.

Jozef maakt in Egypte een hele ontwikkeling door, hij stijgt op de sociale ladder en staat in hoog aanzien, maar dan valt hij a.h.w. opnieuw in de put – maar ook deze put-tijd vormt de opmaat tot iets nieuws: hij mag verschijnen aan het hof van de farao om diens dromen te komen uitleggen.

Het is indrukwekkend om te zien, hoe Thomas Mann deze ontwikkelingsgang van Jozef beschrijft als een soort messiaanse weg. Zoals Jezus de weg van de vernedering, smaad en doodsangst is gegaan om daarna op te stijgen tot ongekende hoogten, ja tot bij God, zelfs aan diens rechterhand mag zitten, zo vergaat het ook Jozef.

En hij is daar niet zozeer voor zichzelf, het gaat niet om zijn bliksemcarrière, maar het gaat om zijn dienst aan de mensheid: hij is er voor de anderen, de wereld ten goede. Als er overal op de wereld honger begint te komen dan is daar de graanschuur Egypte en de distributeur Jozef, die uitdeelt van wat in de vette jaren was gespaard, zoals hij de dromen van de farao had geduid.

Hij is de Voorziener, zoals Thomas Mann Jozef graag noemt: hij voorziet in de behoeften van velen, maar hij ziet ook vooruit – en uiteindelijk zou het zover komen, dat zijn broers zouden komen en tenslotte ook zijn jongste broertje en bovenal zijn vader.

Jozef maakt zichzelf niet meteen bekend, maar hij laat zijn broers behoorlijk in de piepzak zitten: zij worden voor spionnen en voor dieven uitgemaakt, maar uiteindelijk is er dan toch sprake van een soort happy end, wanneer Jozef zich aan zijn broers bekend maakt.

Het is een verhaal zonder veel vrome fratsen en invullingen: God wordt nergens sprekend of handelend ingevoerd. Het verhaal ontrolt zich a.h.w. vanzelf en toch, een goede verstaander heeft in de gaten, dat er iets bijzonders gaande is. Is God zelf niet de grote Voorziener, is Hij het niet, die alles zo leidt en stuurt – onopgemerkt, zonder dwang of aanwijzing – dat er toch uiteindelijk iets moois tot stand komt? Jozef heeft een volk in leven gehouden. Levensvorst kun je hem wel noemen en zo is ook dit een messiaans kenmerk van de Jozeffiguur te noemen.

Kijk, Thomas Mann schreef deze roman precies in de tijd, dat in Duitsland het antisemitisme hoogtij vierde en de Joden werden gezien als de oorzaak van alle ellende in Duitsland en in de wereld. Deze roman wil a.h.w. het tegendeel laten zien: Jozef heeft de wereld het leven gegeven: hij is de messias ‘avant la lettre’!

In de vorm van een belijdenis en als een soort samenvatting van al het voorafgaande komt de naam van God uiteindelijk toch ter sprake, als Jozef tegen zijn broers zegt: “Wat jullie ten kwade hebben gedacht heeft God ten goede gedacht” – en dat is ook het moment van vergeving en verzoening. Er hoeft geen bloed te vloeien, er is geen sprake van wraak of genoegdoening: gewoon, de nieuwe situatie, dat waar het op uitgelopen was, het niet-bedoelde en niet-beoogde, dat vormde de grond van de verzoening.

En zo aten en dronken zij tot in de late uurtjes en zij lieten alles nog eens de revue passeren en Jozef zei: dit brood en deze wijn zijn veelbetekenend en telkens wanneer mensen brood en wijn delen zullen zij ook aan deze maaltijd terugdenken, een maaltijd van vergeving en verzoening, van toekomst en hoop!

 

Orgel: Zo vriendelijk en veilig als het licht (LB 221)

 

Fragment uit de roman “Jozef en zijn broers” van Thomas Mann

Ik ga nu een fragment voorlezen uit ‘Jozef en zijn broers’, dat op een speelse en messiaanse manier het verhaal van de schenker en de bakker en hun dromen verhaalt. Jozef is in de gevangenis in Egypte opgeklommen tot een soort cipier en daar ontmoet hij de beide heren. Iedere morgen komt Jozef bij hen langs en vraagt of ze goed geslapen hebben en hij ziet al aan hun gezicht, dat er iets bijzonders aan de hand is. En ik citeer nu:

Zij hadden die nacht gedroomd, allebei tegelijk, ieder zijn eigen droom. Het waren heel erg levendige en sprekende dromen geweest, hoogst indringend, onvergetelijk, dromen die in hun ziel een bijzondere nasmaak hadden achtergelaten, diepzinnige dromen die het teken ‘begrijp me goed’ op het voorhoofd droegen en bijna om uitleg schreeuwden. Thuis hadden ze allebei eigen droomuitleggers gehad, echte deskundigen, doorkneed in alle soorten nachtelijke wangedrochten…maar nu en hier? Hier hadden ze gedroomd, ieder zijn eigen, bijzondere, opvallend echte en eigenaardige gekruide droom, waar ze helemaal vol van waren, terwijl er in dit vervloekte gat niemand was die de droom voor hen duiden kon, niemand die hun van dienst kon zijn, zoals zij gewend waren. Dat was een vreselijk gemis, veel moeilijker te dragen dan het ontbreken van dons, gebraden gans en de vogeljacht, dat hun liet voelen tot welk ondraaglijk miserabele positie hun leven was ineengeschrompeld.

Jozef hoorde hen aan en trok de lippen een beetje op.

Heren, zei hij, als het u voorlopig kan troosten dat er iemand is die met uw verdriet meevoelt, dan vindt u in mij zo iemand. Maar misschien kan ook het gemis dat u zo neerslachtig maakt uit de weg worden geruimd. Ik ben aangesteld als uw dienaar en oppasser en ben zo te zeggen voor alles beschikbaar, dus waarom niet voor dromen? Ik ben niet helemaal onbedreven op dit gebied en kan me op een zekere vertrouwdheid met dromen beroemen, dat moet u mij niet euvel duiden; wat ik zeg is juist: in mijn familie werd altijd al veel en aanstekelijk gedroomd. Mijn vader, de kuddekoning, heeft op een bepaalde plek op reis een eersteklasdroom gehad, die zijn gehele persoonlijkheid voor altijd met waardigheid heeft gekleurd. Ikzelf heb in mijn vorige leven zoveel met dromen van doen gehad dat ik bij mijn broers zelfs een bijnaam had die goedaardig op die eigenschap zinspeelde.

Vertelt u mij gerust uw droom en ik zal proberen die voor u te duiden.

Ja, alles goed en wel, zeiden ze. Je bent een vriendelijke jongeman en je kunt als je het over dromen hebt, met je aardige, ja mooie ogen zo wazig in de verte kijken, dat we bijna zouden gaan geloven, dat je ons kon helpen, maar dat neemt niet weg, dat het toch twee heel verschillende dingen zijn: dromen en dromen uitleggen!

Zeg dat niet, antwoordde Jozef. Zeg dat niet zomaar! Dromen zou wel eens een groot rond geheel kunnen zijn, waarin droom en droomuitleg bij elkaar horen. In aanleg en van nature is iedereen eigenlijk uitlegger van zijn eigen dromen. Zal ik u eens het geheim van dromen verklappen: de uitleg gaat aan de droom vooraf; wat we dromen komt uit de interpretatie ervan voort. Want hoe zou het anders kunnen dat de mensen het heel goed weten , wanneer de uitlegger hun een verkeerde betekenis geeft en roepen: Scheer je weg, stumper! Ik wil een andere uitlegger die me de waarheid vertelt!

‘De mijne krijg je niet te horen’, zei de opperbakker. Ik ben beter gewend en zoals met alles hier zie ik er liever van af dan jou als uitlegger te accepteren, Het is jouw vak niet!

‘Ik wil de mijne wel vertellen’, zei de schenker. ‘Let op, jongeman, luister en duid. Mijn droom was bijzonder levendig en duidelijk – en je weet hoe zo’n droom ineen kan schrompelen als je hem vertelt en nog slechts mummie en dor omhulsel is van wat hij was toen je hem droomde en de droom nog groen was, in bloei stond en vruchten droeg als de wijnstok die in deze droom voor me stond. Je merkt, ik ben al midden in het verhaal. Het was alsof ik met farao in zijn wijngaard was…en voor mij stond een wijnstok met drie ranken…en ik plukte de druiven met mijn rechterhand, want in mijn linkerhand had ik farao’s beker, die halfvol koel water was. Heel voorzichtig perste ik daar de druiven uit. Toen reikte ik farao de beker aan. En dat was alles!, besloot hij zachtjes, teleurgesteld over zijn woorden.

‘Dat is niet gering’, antwoordde Jozef…en dit is de uitleg, sprak Jozef: de drie ranken, dat zijn drie dagen. Over drie dagen zult u het water des levens ontvangen en farao zal uw hoofd oprichten en de schandnaam van u wegnemen, zodat u weer net als voorheen ‘rechtvaardig in Thebe’ zult heten. En u zult uw ambt weer opnemen en farao op de oude manier de beker reiken, zoals in de tijd dat u zijn schenker was. Dat is alles!’

 

‘Voortreffelijk’, riep de dikke man. Dat is een aardige, voortreffelijke, voorbeeldige uitleg. Dank je wel, lieveling, mijn welgemeende dank! En hij ging zitten en huilde van vreugde.

 

Toen begon Jozef te zeggen tegen de schenker, dat hij in de gevangenis wel erg met zichzelf begaan was geweest en nooit aandacht had gehad voor Jozef, die ook ten onrechte in het gevang zat. Daarom zei Jozef nu tegen hem: Denk aan mij als u weer in de heerlijkheid van uw ambt bent hersteld! Noem bij farao mijn naam en wijs hem erop, dat ik hier zit omdat de feiten helemaal verdraaid zijn en vraag hem mij genadig uit het tuchthuis te halen.

Dan moet de bakker natuurlijk ook nog met zijn droom op de proppen komen. Omslachtig en onsamenhangend doet hij zijn verhaal en dan zegt Jozef: Wilt u de uitleg horen?

Zoals je wilt, antwoordde de bakker.

Drie manden, zei Jozef, dat zijn drie dagen. Over drie dagen zal farao u uit dit huis halen en hij zal uw hoofd oprichten door u vast te binden aan een paal met een dwarsbalk die daar is neergezet en de vogelen des hemels zullen uw vlees eten. Dat is helaas alles.

Wat zeg je me nou? riep de bakker. Hij ging zitten en verborg zijn gezicht in zijn handen. Tussen zijn vingers met de ringen sprongen tranen tevoorschijn.

 

Maar Jozef troostte hem. Niet zo huilen, doorluchtige bakkersgrootheid, u moet ook niet teveel vreugdetranen vergieten. Draag met waardigheid uw lot. Het is nu eenmaal zoals het is, zoals u bent en zoals u zal geschieden. Het is net als met de wereld, ook die wentelt rond en ook die heeft een boven en een onder, een goede en een kwade kant en samen vormen zij één geheel.

Aan de tranen die u beiden vergiet kunt u zien dat de verschillen tussen u beiden helemaal niet zo groot zijn. U, Eminente Prositroeper, wees niet hoogmoedig, want het lijkt maar zo dat u goed bent. Als u het mij vraagt, bent u onschuldig, omdat niemand met die slechte plannen naar u is toegekomen. U bent een kletskous en niemand vertrouwde u en daarom was u van het kwaad niet op de hoogte. U zult ook niet meer aan mij denken, als u uw vroeger aanzien weer terug hebt, ook al hebt u het beloofd, dat zeg ik nu maar vast.

En u, meesterbakker, wanhoop niet! Ik denk dat u zich bij het kwaad hebt aangesloten, omdat u dat honorabel vind en dacht dat het het goede was. Dat kan gebeuren. Kijk, u behoort aan de god als hij beneden is en uw vriend behoort aan de god als hij boven is. Maar u behoort beiden aan de god (d.i. de zon) en het oprichten van een hoofd is het oprichten van een hoofd, ook al is het aan het kruis en de dwarsbalk van Osiris.

Aldus Jacobs zoon tegen de heren. Drie dagen nadat hij hun dromen had geduid werden zij uit de gevangenis gehaald en beiden werd het hoofd opgericht, de schenker in ere, de bakker in schande, want hij werd aan het hout genageld. Maar de schenker vergat Jozef helemaal, want hij wilde niet meer aan de gevangenis en dus ook niet meer aan Jozef denken.

 

zondag, 28 juli 2019 11:36

Opstaan (t)en leven!

Geschreven door

Preek gehouden op de 6e zondag van de zomer 28 juli 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. Johannes 11.

 

Opstaan (t)en leven!

 

Toen ik 34 jaar geleden als broekie-predikant begon gebeurde het, dat er iemand was overleden. Met lood in mijn schoenen ging ik er heen. Ik was sprakeloos en probeerde het verdriet van de weduwe mee te voelen. En omdat niemand er woorden voor had, waagde ik het om dit Evangeliebericht van vanmorgen op te slaan en zei: zullen we samen luisteren naar dit bekende, maar ook ongekende, dit vreemde, maar ook moedgevende en hoopvolle verhaal te midden van ons doodse bestaan? Het was een waagstuk, want de misverstanden en ontsporingen lagen levensgroot op de loer, maar zonder veel uitleg en poespas eromheen werd dit bericht ons geschonken om ons eigen leven en dat van de dode in een ander licht te zien.

Zo kan dat ook vanmorgen gebeuren, wanneer ons hart in ons begint te branden, als we de Schriften echt beginnen te verstaan. Als we beginnen te horen, dat tegen ons gezegd wordt: Lazarus, hierheen, kom uit! Ja, kruip uit je schulp van dodigheid en dorheid en maak je los uit je windsels van achterdocht en angst. En leef nu eens echt, a.h.w. helemaal opnieuw!

We moeten die versleten vraag “Is het nou echt gebeurd of niet?” achter ons laten, want in de buurt van die vraag stinkt het. Wat baat het een mens te beweren, dat het echt gebeurd is, maar hij blijft liggen in zijn oude wereld en neemt het voor kennisgeving aan en hoort niet de boodschap ten leven? De vraag is niet: is het echt gebeurd? Maar: gebeurt het echt, dat wij opnieuw horen en opnieuw gaan leven? Heden, in dit ondeelbaar ogenblik, wanneer we in ons dode oor horen de stem, die zegt: Kom te voorschijn, jij, en leef: eens en voorgoed!

Van het weer levend worden van een dode moet je niet teveel wonderen verwachten…ja, dat is precies wat Jezus zelf gezegd heeft, toen hij de gelijkenis vertelde van de rijke man en de arme Lazarus. Niet toevallig, dat hij ook Lazarus heet, vindt u ook niet? De rijke man dringt er op aan, dat Lazarus naar zijn broeders gestuurd wordt, opdat zij tot inkeer zouden komen.

En dan zegt Abraham: Nee, beste man, dat zou geen enkele invloed of effect hebben: ze hebben Mozes en de profeten, laten ze die horen en doen, want al zou iemand opstaan uit de doden, ze zouden er niet anders van worden, als ze hun hart niet openstellen voor de woorden van God.

Dit verhaal hangt aan drie scharnieren – drie momenten van stilstaan en in beweging komen – en bij alle drie verwijlen wij een moment, in de hoop en verwachting dat de deur zich zo zal openen, dat wij kunnen binnengaan en onze geloofsweg kunnen vervolgen.

Het eerste scharnier is het scharnier van de teleurstelling. Van de wanhoop en het verdriet. Van Lazarus die ziek geworden is en hij redt het niet…en hij wordt ook niet gered. Opgegeven door de artsen. Niets meer aan te doen. En zijn wereld stort in en ook die van zijn zusters en vrienden. Ze vormden zo’n mooi drietal en nu gaat het mis. Lazarus: moge God helpen…dat klinkt nog als een late echo uit een leven van geloven en hopen, maar kun je daar op rekenen?

God is er niet…en Jezus ook niet, zijn trouwe bondgenoot en handlanger. Ja, we hebben hem wel te hulp geroepen, maar Hij komt niet.

Dat is precies de bittere ervaring van zoveel mensen, van alle mensen. Tegen de dood is niemand opgewassen en er is niemand die er iets tegen kan doen. En zo glijdt Lazarus weg.

Het tweede scharnier is de komst van Jezus. Hij heeft gehoord van Lazarus’ ziek zijn en van zijn naderende dood. En Hij begeeft zich op weg. Het is een lange reis of hij wordt opgehouden…hoe dan ook, als Hij aankomt is Lazarus al gestorven: Jezus is te laat!

Te laat! Nu hoeft het niet meer. Nu kan het niet meer, het heeft geen zin meer. We kunnen nog wel wat napraten en nadenken over een leven na de dood en over de opstanding op de laatste dag. Maar dat is allemaal bespiegeling en speculatie. Dat soort gepraat ontstaat, omdat Jezus te laat is. Was u hier eerder geweest, dan…

Maar toch worden in dit middenscharnier rake opmerkingen gemaakt en rake inzichten gegeven.

Daar is allereerst het catechismus-geloof van Martha. Zodra er over “opstanding” gesproken wordt, weet ze meteen wat daar mee bedoeld wordt. Dat had ze zo geleerd op zondagschool en op catechisatie en in de belijdenis stond ook zoiets. Dat is gesneden koek.

Het is boeiend om te zien, hoe Jezus daar op reageert. Hij ontkent het niet en hij bevestigt het ook niet. Hij haalt het weg uit de verte, want Martha houdt er een ver-weg-geloof op na. Haar geloof is een soort gestolde feitenkennis en dan ook nog over iets dat later aan de orde is. Ja, haar geloof is in alle opzichten ver heen.

Maar Jezus brengt het dicht bij en maakt het persoonlijk, als Hij zegt: Ik ben de Opstanding en het Leven! O, dat zijn enorm grote woorden en het begint ons te duizelen, als we ze horen of uitspreken.

Maar wat Jezus vooral doet is: Hij brengt het dichterbij! Hij plaatst het licht van Pasen midden in ons leven, dat zo aangevochten is door tegenslag en bedreigd wordt door de dood. Ja, zelfs als het al te laat is, komt Hij naar voren en staat in ons midden en zegt: Ik ben de Opstanding en het Leven! Dichtbij u is het Woord, in uw mond en in uw hart…

En ook persoonlijk, Hij verbindt het met zichzelf en met ons als hij vervolgt: en al wie in Mij gelooft zal leven, zelfs al is hij gestorven.

De verbondenheid met Hem – in geloof en vertrouwen, in navolging en gehoorzaamheid, in schuchterheid en onwetendheid, met vallen en weer opstaan – gewoon, zoals wij zijn in onze armetierigheid en tekortschieten, maar hoe dan ook…Hij met ons en wij met Hem delen in de Opstanding en het Leven. Het wordt ons aangereikt, toevertrouwd, geschonken en valt als een geschenk ons in de schoot. –

Dit 2e scharnier is het middenscharnier. Hier vindt de eigenlijke onthulling plaats van het geheim, dat Jezus ons wil toevertrouwen. En dat geheim is, dat de dood eigenlijk niet bestaat, d.w.z. niet langer ons bestaan bepaalt. Maar dat Hij het is, de Opstanding en het Leven, die mijn leven beheerst en dat ik in leven en in sterven in zijn hand ben. Dat is mijn enige troost, zoals de oude heidelberger al zei. En dat is meer dan ik geloven kan!

Ik las van een verpleegster, die dagelijks in een mortuarium werkte: alle doden kwamen bij haar langs, jonge en oude, mensen die aan een ziekte waren bezweken, kinderen die verongelukt waren, moeders en vaders…een eindeloze rij. En vaak moest ze huilen, zo verdrietig allemaal, al die mensen, ieder met zijn eigen leven achter zich… Ze huilde vaak, zoals Jezus bij het graf van Lazarus weende…uit onmacht en van verdriet. Ontroerend en vertroostend ook. Maar in dat mortuarium was een gebrandschilderd raam aangebracht en daarin stond geschreven: Ik ben de Opstanding en het Leven. Als je buiten langs dat mortuarium liep zag je die letters misschien wel, maar leek het wel geheimtaal. Maar als je binnen stond kon je die woorden lezen. Soms kon je ze door je tranen heen zien schitteren en waren ze vaag en bijna onleesbaar. Maar die woorden stonden er altijd, ook al stond je er met je rug naar toegekeerd, ook al kon de dode ze niet zien en lezen, maar als een objectief gegeven – ja dat is het beste woord in dit verband – als een ‘gegeven’ stonden ze daar geschreven en golden en gelden ze als een diep en onbegrijpelijk geheimenis. Dit is waar, geloof het of niet!

Het derde scharnier roept ons naar buiten, zoals Lazarus naar buiten geroepen wordt. Kom er uit, hierheen! Dat horen wij in ons dode oor roepen, op de vierde dag!

Ja, dat is een bijzondere dag, je zou kunnen zeggen, dat het de dag van de vergeefsheid is, de dag van het voorbij, de dag van onherroepelijkheid, kolossale leegte en bedwelmende afkeer.

De dag waarop alle grote verhalen uitverteld zijn, de dag van schoon schip maken met overlevering en wat er nog van over is. De vierde dag is de dag van afrekenen met de derde dag. Het is de dag van de onbarmhartige zon boven ons lege hoofd en de fletse maan in onze koude nachten. De vierde dag is de dag van de ontsteltenis, de dag dat alles voorbij is, dat niets meer helpt, dat er geen hoop is, geen vooruitzicht. Het is de dag dat je vastzit aan de wereld, zoals die nu eenmaal reilt en zeilt, de dag dat je ingewikkeld bent in de banden van noodzaak en wetmatigheid, dat je gebonden bent aan vergankelijkheid en tijd.

Maar ook dan geldt: Ik ben de Opstanding en het Leven. Ook dan – juist dan – wordt ons allen toegeroepen: Kom eruit! Wees oprecht, ja, ga recht op staan – en wandel voor mijn aangezicht. Dat valt niet mee, want de windsels zitten nog om onze oren en ogen en onze voeten zijn nog ingezwachteld en lopen gaat moeizaam…maar het lukt toch, schoorvoetend en aarzelend.

Dit derde scharnier roept ons toe: Ontwaakt gij, die slaapt en sta op uit de doden en Christus zal over u lichten en Hij zal uw levensweg als een zon beschijnen!

Ik heb eens een symposium bijgewoond over de vraag: Is er leven na de dood? Een boeiende vraag en er zijn een hoop interessante antwoorden op te geven. Maar, het gaat er toch vooral om, dat we te zien en te horen krijgen, dat er altijd een nieuw leven mogelijk is, hier en nu. Dat er een heel leven vóór de dood is en dat we zullen leven in de buurt van Jezus, die ons ont-bindt en uit-leidt ten leven!

 

zondag, 21 juli 2019 10:48

Miss Perzië steekt haar nek uit

Geschreven door

Preek gehouden op de 5e zondag van de zomer 21 juli 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. Esther 5

 

Miss Perzië steekt haar nek uit

 

Uit de oude doos heb ik het verhaal van Esther opgediept en wat afgestoft. Ik spreek inderdaad liever over het verhaal van Esther dan over de geschiedenis van Esther. Wat in dit boekje verteld wordt heeft wel alles te maken met de geschiedenis van het volk Israël, toen en de eeuwen door, maar stijgt daar ook bovenuit en kan vervolgens dienen als een samenvatting en typering van de geschiedenis van het Joodse volk: - bedreigd en bevrijd – zoals je de kern van dit boekje zou kunnen samenvatten.

Het verhaal speelt zich af in het Perzische rijk, - het domein van de 1001 nachten - dat geregeerd wordt door koning Ahasveros. Ons verhaal lijkt ook wel wat op een sprookje, eigenlijk. Alles vindt plaats in en rond het paleis van de koning. Ik stel me voor, dat we het boekje Esther (ook) zouden kunnen lezen als het script van een toneelstuk of een film.

De eerste scène speelt zich af in het paleis en de decorstukken worden aangebracht: een grote balzaal, een heleboel gasten, veel eten en drinken en vooral veel wijn. De koning is drie jaar aan de macht: dat is wel een feestje waard.

De stemming wordt steeds vrolijker en baldadiger en het gesprek gaat steeds meer over vrouwen en hun schoonheid. En zo wil de koning wel eens voor de dag komen met zijn vrouw, koningin Vasthi. “Ik zal haar even ontbieden”, roept hij met z’n dronken kop, dan kunnen jullie haar allemaal bewonderen. Ze zal alleen haar koninklijke hoofdsieraad op hebben, verder niets! Alle mannen verheugen zich op haar komst, maar koningin Vasthi komt niet. Ze weigert glashard en – zo denken wij – groot gelijk had ze. De redenen waarom zij niet wilde komen moeten we zelf bedenken. Misschien vond ze zichzelf niet mooi genoeg meer; ze werd ook een dagje ouder en e.e.a. begon misschien wat te lubberen – en ze dacht: dan slaat de koning toch ook een figuur, als hij mij aanprijst als Miss Perzië. Of zij vond het beneden haar waardigheid om zomaar alleen als pronkstuk te komen opdraven. En gelijk had ze!

Natuurlijk is dat tegen het zere been van de koning. Voor hem is meteen de kous af: Vasthi mag geen koningin meer zijn. En zo moet de les voor alle bewoners van het rijk zijn: mannen, zorg er voor dat je vrouw je niet de baas wordt. Korte metten met dat soort fratsen! Laat het een wet van Meden en Perzen zijn: mannen zijn de baas!

Hmm…dat zullen we nog wel eens zien, zo hoor ik de verteller gniffelen.

Er moet een nieuwe koningin komen. Daar moet naar gezocht worden, je kunt solliciteren, en de belangrijkste vereiste is, dat je mooi bent. Er draaft een heel regiment mooie meiden op en één van hen is Hadassa, ook wel Esther genoemd. Een bijzonder meisje, mooi om te zien, maar ook van een bijzonder volk, zij was een jodin. Haar ouders leefden niet meer en haar oom had haar geadopteerd: Mordechaï heet hij. Hij vindt het een goed plan, maar zo zei hij tegen Esther: je moet niet zeggen dat je een jodin bent, hoor! Dat kan in je nadeel werken.

En na een grondige beautybehandeling wordt uiteindelijk Esther gekozen en mag zij de nieuwe koningin worden.

Dan wordt zo maar tussendoor even gemeld, dat Mordechaï een keer het leven van de koning had gered – hij had een aanslag verijdeld. Het werd opgeschreven in de annalen, maar verder niks: er kon zelfs geen bedankje af.

En er komt nu ineens een heel ander figuur op het toneel: Haman heet hij. Zo’n figuur met een dikke stierennek, zo’n patser, die denkt dat hij heel wat is. Uit de familie van de Amalekieten en wie dat hoort verschiet al van kleur. Dat belooft niet veel goeds. Jodenhaters zijn dat, antisemieten tot op het bot. Deze Haman wordt benoemd tot rijkskanselier, een hele hoge functie krijgt hij. Hij vindt dat iedereen voor hem moet buigen als een knipmes, ja hem moet eren als was hij een god. Mordechaï, die altijd bij de poort zit om een oogje in het zeil te houden voor zijn nichtje Esther, weigert dat. Hij buigt wel een beetje, maar niet overtuigend genoeg naar de smaak van Haman.

Dan komt Haman er achter dat het om een Jood gaat. Zijn analyse is kort maar krachtig: alle joden moeten uitgeroeid worden. Zij zijn een smet voor de natie; het zijn staatsgevaarlijke lui. Weg met hen!

Haman bespreekt het met de koning en die vindt het ook een goed plan – alleen moet nog gezocht worden naar een geschikte datum. Dat wordt bepaald door het lot: Poer heet dat. Gooien met steentjes, kaarten leggen en naar de sterren kijken, dat zijn zo de methoden om daar achter te komen. En Haman heeft uiteindelijk de goede dag en maand gevonden: de 13e van de 12e maand. Dat zal de dag van de totale uitroeiing worden.

En als Mordechaï dat hoort is hij ten einde raad. Is er nog ontkomen aan? Is er nog hoop? Wie kan aan de greep van Haman ontsnappen? Mordechaï vestigt zijn hoop op Esther. Als Esther nu eens een goed woordje doet voor de Joden bij de koning. Dan kan het lot, het noodlot, misschien nog worden afgewend.

Wil je dat doen, Esther? Maar Esther zegt: ik ben al in 30 dagen niet bij de koning geweest. De laatste tijd vindt hij kennelijk andere vrouwen leuker. Maar misschien roept hij me binnenkort weer…ja, maar daar kunnen we toch niet op wachten…doe a.u.b. iets! Nu!!

En dan trekt Esther haar stoute schoenen aan en haar mooiste gewaad en met een bevend hart nadert ze tot de koning en ze denkt: kom ik om, dan kom ik maar om! Ik heb geen andere keus en wie weet…

 

orgelspel

 

Misschien denkt u, net als ik, nou, dit is een mooi verhaal, een intrigerend toneelstuk, en wat is het precies voor een stuk: een tragedie of een komedie? Maar wat moeten wij er mee aan?

Ik zou vanmorgen de vinger willen leggen op het punt van de ontwikkeling van Esther, van meisje naar zelfbewuste vrouw. Zij maakt een ontwikkeling door, die we ook wel kunnen herkennen bij onszelf en die ons ook kan inspireren om bij onszelf te rade te gaan of wij iets van haar bij onszelf herkennen.

Zij begint eigenlijk heel kwetsbaar en getraumatiseerd: als een meisje, dat haar ouders al jong verloren heeft en dan bij een oom moet gaan inwonen. Een lieve oom, daar niet van, maar toch…zou ze echt gelukkig geweest zijn? En dan ook nog in een vreemd land, tweede generatie allochtoon: wat doe je met je culturele en religieuze achtergrond in zo’n ander land? Aanpassen of juist je eigen identiteit onderstrepen?

En ze zit een beetje onder de plak van haar oom. Hij beslist eigenlijk hoe ze moet leven en waar haar toekomst ligt. Esther, ga jij dat maar doen…Esther, probeer dat maar eens…solliciteer maar bij de koning. Dat zou een mooie baan voor je kunnen zijn: koningin van Perzië worden. Ben je wel goed bij je hoofd, oom Mordechai….nou ja, als u het zegt, zal ik het doen…en zo meldt zij zich aan voor de voorrondes van de beautytest.

Ja, mooi was ze en dat wist zij ook zelf wel. Daar lag haar kracht.

Maar is dat een leven: alleen maar mooi zijn en gewaardeerd worden vanwege je schoonheid? Wie ben je dan eigenlijk? En wat gebeurt er als je ouder wordt en misschien minder mooi wordt of wordt gevonden? Dat is een vraag waar veel vrouwen – en ook mannen, trouwens - mee worstelen en velen zoeken een oplossing in chirurgie en andere kunstgrepen. Maar misken je zo niet de betekenis van je eigenheid…die valt toch niet samen met je uiterlijk en je vitaliteit?

Dat is de volgende fase in het leven van Esther. Zij krijgt een andere rol toegespeeld. Niet langer alleen maar mooi wezen, maar goed zijn! Op een gegeven moment wordt iets van haar gevraagd…voor haar volk, een inzet, een betrokkenheid, die beslissend zal kunnen zijn voor haar zelf en voor haar volk.

En daar moet ze diep over nadenken. Wat moet ik doen: zal ik me stil houden en afwachten wat er gebeurt of zal ik mijn stem verheffen en mijn best doen om het ergste te voorkomen.

Zij doet het laatste en zo wordt zij van ‘koningin Beauty’ koningin “Ik zal er zijn”. Met inzet van eigen leven waagt ze zich aan de redding van haar volk.

Ik vind dat een voorbeeldige ontwikkeling. Misschien kunnen en willen wij ook ons eigen leven daarnaast houden, als een soort spiegel: misschien herkent u iets van het begin, de jeugd met verliezen en een slechte start…of misschien herkent u iets van het buitenkant-verhaal: dat mensen prat kunnen gaan op uiterlijkheden en zich laten voorstaan op carrière, de baan en het inkomen enzo. Maar dat de ware schoonheid van je leven pas opbloeit, als je je wilt inzetten; als je je niet schaamt voor je achtergrond en overtuiging en ook bereid bent een offer te brengen. Als het echt spannend wordt dan niet weglopen, maar er zijn…voor de ander. Wanneer blijkt dat de ware schoonheid van binnen zit.

Zoiets, zo ongeveer…daar wil ik wel verder over nadenken en ik hoop u ook.

Maar er is nog iets en dat gaat over de vraag: waar is God in dit hele verhaal? Van Hem nog niets vernomen. En je kunt het verhaal nog eens aandachtig doorlezen, maar je komt zijn Naam niet tegen. Is dat niet vreemd?

De rabbijnen hebben dat natuurlijk ook allang gezien en zij komen met deze oplossing. Zij zeggen, kijk, dat moet of kun je zo zien, dat God zijn aangezicht verbergt, zoals Esther in het Hebreeuws betekent….tenminste in de naam klinkt iets van verberging door. En als het Poerimfeest is lopen mensen ook met een maskertje voor. Daar heeft dat allemaal mee te maken. Je weet eigenlijk niet wie wie is, …en God, Hij is de grote Onbekende, de Verborgene, ….die toch aanwezig is. Zonder dat Hij genoemd wordt is hij aanwezig en al lijkt het Lot te beslissen hoe alles gaat, uiteindelijk heeft God de verborgen leiding, zo beaamt de gelovige. Ja, alleen hij of zij die gelooft bespeurt in dit alles de hand van God. En alleen wie tussen de regels door leest ontdekt God. Hij is het wit tussen de letters en tussen de regels…onzichtbaar, maar toch aanwezig.

Ook dat is iets om over na te denken: hoe zichtbaar of onzichtbaar is God in ons eigen leven aanwezig? Alleen als we dat nadrukkelijk zeggen of juist als wij zijn Naam verborgen houden en stil geloven en leven: U bent er wel, Gij verborgene, die bij ons zijt, maar zodra ik U aanwijs of probeer te bewijzen onttrekt U zich en tast ik in het duister.

 

Esther brengt ons op het spoor van een mystiek soort geloven: U kennen, uit en tot u leven, Verborgene, die bij ons zijt – Gij zijt de zin van alle tijd. Vervul van dit geheimenis uw kerk die in de wereld is.

zondag, 14 juli 2019 18:24

Het wenen zal ons vergaan

Geschreven door

Preek gehouden op de 4e zondag van de zomer 14 juli 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. Johannes 16: 16-28 en 1 Petrus 3: 17-22

 

Het wenen zal ons vergaan

 

De lezingen, die wij vanmorgen te horen kregen, - vanuit het evangelie en de brief van Petrus – zijn weliswaar heel verschillend in toon en kleur, maar toch hebben ze iets gemeenschappelijks. En dat is, dat ze beide gaan over het heengaan van Jezus – en zo lopen beide lezingen in de richting van Hemelvaart en hebben ook betekenis voor na Pinksteren.

En de zinsnede die dan bij Johannes steeds weer klinkt is: nog een kleine tijd. Nog een kleine of korte tijd en je zult mij niet zien en na weer een korte tijd zul je me weer zien. Tot vervelens toe wordt dat steeds door Johannes opgetekend. Hij vindt die typering blijkbaar zo belangrijk, dat hij het er a.h.w. in wil stampen: nog een korte tijd. En als je goed leest en erover nadenkt dan betrekt hij dat op vóór en op na de Hemelvaart. Jezus zegt het voor zijn hemelvaart, maar Johannes schrijft het op na zijn hemelvaart en daardoor komt alles in een ander licht en perspectief te staan. Het geeft een beeld van de vroege kerk, die a.h.w. nog met het hoofd omhoog stond om uit te zien naar de terugkomst van Jezus. En het wachten gaat langer en langer duren en dan klinkt toch steeds weer als een echo van eeuwigheid daardoorheen: nog een korte tijd! En de gemeente is bedroefd van het wachten, zij voelt zich eenzaam en verlaten, vreemd in deze wereld, overal en nergens thuis – en men spreekt elkaar moed in en men zegt: heeft Hij niet gezegd: nog een korte tijd? Nog een korte tijd en dan zal het wenen ons vergaan en we zullen lachen en juichen. Er zal een moment van weerzien zijn, zoals twee geliefden elkaar na lange tijd kunnen weerzien en omhelzen: zo zal het ook de gemeente als de Bruid van Christus vergaan.

Maar die korte tijd kan lang duren – en in onze beperkte tijdsbeleving duurt die ook lang. En wij voelen ons vaak Godvergeten en Godverlaten. Waar is God, op wie jullie wachten? Zo horen wij buiten en binnen in ons. Die korte tijd is een God-loze tijd, precies zoals veel mensen ervaren. Mensen ervaren het leven inderdaad vaak als een ruimte zonder God – en Bonhoeffer voorzag, dat de religiositeit, zoals die in zijn tijd nog alom bestond, zou verdwijnen en dat mensen zullen leven alsof er geen God is (etsi Deus non daretur). Natuurlijk zijn er nog kerken, zult u zeggen, en we hebben het hier vanmorgen toch over God? En je hoort mensen vaak zeggen: er is toch meer tussen hemel en aarde? En: God is er ook nog!

Dat is allemaal waar, maar laten we ons als gemeente van Christus in deze tijd goed realiseren, dat wij in de wereld staan, zoals de leerlingen van Jezus, die omhoog staarden omdat Hij was weggegaan en dat in hun oren klonk – en als echo ook in onze oren: nog een korte tijd en je zult Mij niet zien. Je zult Mij niet zien, geen spoor van God, geen zichtbare of tastbare nabijheid. Kijkend naar de onderkant van een wolk – alleen op de wereld.

En toch: blij en vol vreugde, want “al heeft Hij ons verlaten, Hij laat ons niet alleen”. Zo klinkt de tekst van een prachtig lied. En Johannes begint daar ook over te stotteren en hij vergelijkt het met de geboorte van een kind...o wee, o wee, wat een pijn en moeite, maar als het kind er is, dan is er opluchting en blijdschap. En zo leeft de gemeente van Christus toe naar die nieuwe tijd en die nieuwe wereld, nog vaak onzichtbaar en verborgen, maar wel wenkend als een precpectief. En het is de Geest van God zelf, de Geest van Christus, die ons geschonken is om daaruit en daarmee te leven, in deze korte tijd.

Maar er is nog iets anders, waar ik even samen met u bij wil stilstaan en dat gaat over de zondvloed, die ineens opduikt in die eerste brief van Petrus. Over de zondvloed wordt veel gespeculeerd. Pas stond er een interview in Trouw met verschillende beginnende predikanten en één van hen had tijdens de studie opgestoken, dat er wel 1600 zondvloedverhalen bestaan,- en dat wijst er op, dat er sprake is van een soort collectieve herinnering aan een wereldwijde catastrofe of de angst daarvoor - maar dat er natuurlijk maar één de echte en ware was en die was in de Bijbel terechtgekomen. Toen hoorde ik een klein krakje in mijn klomp, want dat is wel een erg naïeve voorstelling van zaken. Volgens mij gaat het er om, dat we in de Bijbel te maken hebben met een eigen en heel bijzondere interpretatie van dat gebeuren of van die mythe. Het gaat immers vooral om de theologische duiding! En de hoofdlijn is dan, dat de vloed een reiniging van de aarde of liever een wegvagen van het kwaad is. Het oude heeft geen toekomst meer; God had zelfs spijt dat hij de schepping in het leven had geroepen en zo wilde Hij eens schoon schip maken. En in een boot komt dan de nieuwe mensheid aan de oever van een nieuwe toekomst terecht. We geloven het bijbelse zondvloedverhaal niet omdat er (in de Bijbel) een accurater verslag van dat gebeuren wordt gegeven, dat de historische feiten beter gedocumenteerd zijn enzo – nee, het gaat om het profetische getuigenis ervan of erdoorheen: de oude wereld gaat voorbij en de nieuwe is in aantocht! En dat is wat wij zullen horen en willen geloven! En daarom is Petrus ook helemaal niet geïnteresseerd in de vraag of alle dieren wel in de ark pasten en waar de ark nou precies landde en dat het zo belangrijk is om daar een expeditie naar toe te sturen om zo aan te tonen, dat de Bijbel echt gelijk heeft enzo...nee, daar schrijft Petrus niets over: hij maakt een vreugdesprong naar de Doop en hij zegt: zo is het nu ook met de Doop: de oude mens gaat kopje onder en de nieuwe staat op – het doopvont als een miniatuur zondvloed, maar ook meteen de meest eigenlijke en echte (zondvloed), want daar gaat het telkens weer om, dat we beseffen, dat we van het oude leven zijn overgegaan naar het nieuwe. Ook al trekt het oude ons nog vaak aan of trekt het aan ons als verleiding of als gewoonte – we hebben de blik voortaan anders gericht: naar voren, naar boven, toekomstgericht, want in principe zijn we aan een nieuw leven begonnen.

O ja, dat is ook vaak nog een vraag: en al die mensen dan, die toen leefden- ja, al die mensen, die voor Christus leefden, vallen die nu letterlijk allemaal buiten de boot? Die vraag komt ook wel eens op ons af, dat mensen zeggen: hoeveel mensen hebben nooit het evangelie gehoord, nu niet en alle eeuwen door niet...zullen die mensen verloren zijn, zoals de mensen van de zondvloed?

En dan trekt Petrus zijn meest universele en kosmische registers open en verkondigt, dat de Opgestane zichzelf vertoond heeft aan de geesten in de gevangenis, d.w.z. alle doden van de vorige generaties en van voor de vloed worden bevrijd van hun onwetendheid, van hun gebonden-zijn aan de dood en het kwaad en Jezus zegt: Sta op uit de doden en de Christus zal over u lichten...kom met Mij mee, achter Mij aan en dans met Mij naar het licht en zij kwamen en komen achter Hem aan, ja als een Magneet trok Hij hen aan en met zich mee en zo dansen zij in het licht van Gods vriendelijk aangezicht.

Is het christelijk geloof een bekrompen en bangmakend geloof? Wel, misschien is het er wel van gemaakt, maar als we Johannes en Petrus een beetje goed hebben begrepen, dan ken ik geen blijer-makend en universeler geloof dan dit.

zondag, 07 juli 2019 11:31

Hoe God zich in de stilte openbaart en verbergt

Geschreven door

Preek gehouden op de 3e zondag van de zomer 7 juli 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. 1 Koningen 19: 1-13

 

Hoe God zich in de stilte openbaart en verbergt

 

Gedurende de zomermaanden juli en augustus laat ik het leesrooster links liggen: wij komen anders te vaak uit bij steeds weer dezelfde lezingen en verhalen. Ik neem daarom de vrijheid om de komende weken met alternatieve lezingen te komen en preken en overdenkingen te houden, die ik ooit elders heb gehouden of soms vele jaren geleden hier in Meppel. Ik zal ze wel wat afstoffen en ze als nieuw aan het licht proberen te brengen en ze zo nodig actualiseren.

Vandaag dus het bekende en indrukwekkende verhaal van de profeet Elia bij de berg Horeb.

 

Ik wil proberen om dit bijbelverhaal te lezen en te horen als het verslag van een innerlijke, spirituele reis. Is het mogelijk onszelf te herkennen in de figuur van Elia en welke aspecten van de vertelling raken aan ons eigen leven?

We beginnen op de Karmel, waar Elia in Naam van de God van Israël korte metten maakt met de afgodendienst, de verering van de Baäl. In een soort religieus experiment en een roes van razernij, waarbij vuur uit de hemel het bewijs moet leveren, wordt aangetoond dat de God van Israël de enige en echte God is. Daarna begint er veel bloed te vloeien: geweld en angst, iedereen moet een goed heenkomen zoeken, ook Elia.

Ik zie hierin weerspiegeld en samengevat iedere periode in de geschiedenis, waarin religieuze gevechten worden uitgevochten, of het nu gaat over de kruistochten of over de strijd tussen katholieken en protestanten in Ierland, over IS en de jihad...kortom, telkens weer grijpen mensen naar het zwaard en gebruiken geweld om hun gelijk te bevestigen.

Ook in jezelf kan die strijd woeden, als je zo overtuigd bent van je eigen gelijk, dat alles en iedereen daarvoor moet wijken. Je kunt ook in je eigen godsdienstige overtuiging zo fanatisch worden, dat er geen ruimte meer is voor de ander in zijn of haar overtuiging. En de Naam van God reserveer je voor je eigen gelijk. Deze perioden in de geschiedenis en in je eigen leven lijken gesanctioneerd te worden door het verhaal van Elia op de Karmel...maar...hoor! dit is niet het einde van het verhaal: het verhaal gaat verder.

 

Elia komt in een depressie, ten dode toe. Jezus zegt later in een korte formulering wat hier eigenlijk aan de hand is: wie het zwaard opneemt zal door het zwaard vergaan. Hij leek het ultieme bewijs geleverd te hebben, dat Jahwe God is, maar de Allerhoogste onttrekt zich aan dat soort gemanipuleer en Hij verbergt zich. Elia valt in een gat en hij wil eigenlijk niet meer leven. Zoveel bereikt in de dienst van God, zou je denken, zoveel gepresteerd, de zaak op scherp gezet en verhelderd...maar innerlijk is Elia onzeker, angstig en wanhopig. Dat komt ervan, zou je kunnen zeggen. Dat is de keerzijde!

En dat is weer het begin van een omslag, wanneer je gaat twijfelen aan je eigen zekerheden, wanneer je door je Godsbewijzen heen zakt en God kwijt raakt: de God van je overzichtelijke kaders, de God van “ons”, de God van “zeker weten”. Elia komt in een nacht van eenzaamheid en vervreemding, zoals ook veel mystici in later eeuwen tot op vandaag hebben meegemaakt: waar is God? Misschien herkennen wij in bepaalde opzichten ook wel iets in onszelf van deze verlatenheid en eenzaamheid. Ik wil niet meer leven, zegt Elia, zelfs als iemand hem brood komt aanreiken. Pas als hij weer wat gegeten en gedronken heeft gaat het leven weer verder, steeds verder.

We zouden op dit punt wat kunnen speculeren over de verhouding tussen geest en lichaam: hoe belangrijk het is om de basisbehoeften op orde te hebben. Als je geen eten en drinken meer hebt of niet meer wilt eten en drinken, dan ben je ver van huis.

Maar deze wonderlijke vertelling onthult ons ook, dat het afzien van eten en drinken je ook in hogere sferen kan brengen. In heel afgeleide vorm kennen wij dat ook in de periode van 40 dagen, die een vastentijd is, voorafgaand aan Pasen. Vele godsdiensten kennen overigens het ritueel van afzien, van vasten om des te geconcentreerder gericht te kunnen zijn op het eigenlijke en wezenlijke, de dienst aan God en de medemens in al zijn verbanden in de wereld.

Maar aan het einde van die 40 dagen komt er opnieuw een omslag, het dieptepunt wordt een hoogtepunt: in de volstrekte leegte – in het hart van de woestijn – daar beleeft Elia een topervaring, hier gesymboliseerd door de berg Horeb. En hier openbaart de HEER zich aan Elia. Volkomen stilte!

Even tussendoor nu een opmerking over onze wijze van lezen en begrijpen van deze en andere verhalen. Wij – of laat ik zeggen: ik – lezen/lees op een westerse, historisch-georiënteerde manier, d.w.z. als een verslag van opeenvolgende gebeurtenissen: eerst dit en toen gebeurde dat en toen dat enz. Er ontstaat dan een lijn, waarop de gebeurtenissen zich voltrekken: lineaire geschiedschrijving heet dat dan.

Maar ik wil vanmorgen voorstellen om dit verhaal cyclisch of ‘spiralisch’ te lezen: we komen niet zozeer verder, maar wel dieper. We draaien a.h.w. een boor in het verhaal: Elia beleeft a.h.w. wat gebeurd is opnieuw, maar nu komt alles in een ander licht, in een ander perspectief te staan. De enorme windvlaag en de aardbeving en het hevige vuur zijn precies die verschijnselen, die zich op de Karmel hadden voorgedaan. Toen waren dat zogenaamd evidente manifestaties van Gods presentie, maar – bij nader inzien – was dat wel zo? Hier lezen we, krijgen we te horen, als een echo van Godsspraak: maar de HEER bevond zich niet...

Elia leert anders te kijken naar wat gebeurd is en wat hij zelf gedaan heeft. Hij komt tot het inzicht, dat God er eigenlijk niets mee te maken heeft. Zijn furie en fanatisme zijn verre van goddelijk – en Elia kan wel door de grond zakken. Hij schaamt zich: o God, wat heb ik in uw Naam aangericht? Ik schaam me dood en hij windt zijn mantel om zijn gezicht: Hij durft de Eeuwige niet onder ogen te komen.

Dat ontdekt Elia door de stilte. Ja, de stilte kan veelbetekenend worden, veelzeggend zelfs. Je kunt de stilte opzoeken om zo tot jezelf te komen en te overwegen of jouw gedachten over God wel houdbaar zijn. Maar de stilte kan je ook overkomen en zuiverend en helend op je inwerken. En je kunt opnieuw je roeping verstaan, opnieuw geboren worden en weten wat je te doen staat. Je ontdekt, dat Gods bedoelingen met jouw leven en met de wereld niet met geweld doorgezet kunnen worden: het zal moeten zijn de weg van de zachte krachten, de weg van de liefde, de weg die ook Jezus ging in zachtmoedigheid en met geduld.

Dat soort inzichten kunnen ook door andere gebeurtenissen of momenten tot stand komen. Hoeft niet altijd en alleen maar de stilte te zijn. Je kunt ook op de kermis zomaar ineens een vlaag van inzicht krijgen en een diepe beleving van Gods aanwezigheid – Gods wegen zijn onuitputtelijk!

Maar het verhaal van Elia heeft mensen wel op een spoor gezet: van retraite en verstilling, van kloosterleven en verstilde liturgie, van gebed – wanneer mensen ineens beseffen, dat ze eens moeten stil staan en stil worden. De vakantietijd kan daar een mooie hulp bij zijn, behalve wanneer je die ook weer volpropt met activiteiten en je buiten adem weer thuis komt.

O, dat wij onszelf gewonnen geven – aan het bevrijdende bestaan, aan wat ons uitdaagt om te leven. Ja, dat wij de stille roep verstaan (LB 816: 1).

donderdag, 30 mei 2019 08:41

Himmelhoch jauchzend

Geschreven door

Overdenking op de 40e dag van Pasen (Hemelvaartsdag) 30 mei 2019 in de Grote of Mariakerk n.a.v. Lukas 24: 44-53 en Filippenzen 2: 5-11

 

Himmelhoch jauchzend

 

De hemelvaart zouden we het kroningsfeest van Christus kunnen noemen. Of de voltooiing van het Paasfeest. Toch wordt dit feest maar mondjesmaat gevierd en het is meestal maar een klein deel van de kudde die dan samenkomt om dit feest te vieren.

We hebben drie verschillende lezingen beluisterd over de hemelvaart: een liturgische hymne uit de Filippenzenbrief, het evangeliebericht van Lukas en twee vragen uit de Heid. Catechismus. Alle drie hebben een andere klankkleur en alle drie proberen iets van de betekenis van Hemelvaart te onthullen.

In de eerste en oudste lezing, die liturgische hymne, zoals ik die noemde, daarin wordt bezongen, hoe de Christusfiguur bij God vandaan is neergedaald naar de aarde, naar de mensenwereld, en daaraan heeft deelgenomen en in alles aan de mensen gelijk geworden is, hoewel Hij God was, en zichzelf heeft overgegeven, ja tot in de diepste vernedering is neergedaald. Deze hymne is een voorbeeld van de zgn. kenosis-theologie, d.w.z. dat God zichzelf a.h.w. heeft ontledigd, klein gemaakt om zo dicht mogelijk bij de mensen te zijn: onopvallend haast, onopgemerkt was Hij ons nabij in de persoon van Jezus de Christus.

Maar daarna wordt verteld van een beweging opwaarts: deze vernederde en verachte mens heeft God uitermate verhoogd en Hem de Naam boven alle namen gegeven, d.i. de Naam van God zelf. Hij heeft hem verhoogd en verheven, een toppositie gegeven. Deze vernederde en geplaagde mens mag naast God zitten. Dat is het wat wij met de Hemelvaart vieren, zo wil deze hymne ons vertellen. Wij moeten daar vooral van zingen: wij waren ‘zum Tode betrübt’ toen wij Hem aanschouwden in zijn vernedering, maar nu zijn wij in een stemming gekomen van ‘Himmelhoch jauchzend’.

Dan is er het evangelieverhaal, een vertelling, waarin verhaald wordt hoe het in zijn werk ging, hoe Jezus werd opgeheven en al zegenend afscheid nam van zijn leerlingen. Lukas maakt ons misschien wel deelgenoot van een bijzondere ervaring, maar het is vooral bedoeld als een afsluiting van een periode. De tijd breekt aan, dat de volgelingen van Jezus zijn nabijheid moeten ontberen. Hij is hier niet meer, niet meer op deze aarde. Zoals wij ook kunnen zeggen van mensen, die ons ontvallen zijn: zij zijn niet meer op aarde, zij zijn in de hemel, bij God geborgen. En van Jezus wordt dat ook gezegd, zoals van vele anderen voor en na Hem: van Henoch en Mozes, van Elia en Jesaja, van Stephanus en vele anderen: zij zijn weggenomen en opgenomen. Zij leven bij God, in de gloria!

Van de hymne gingen we naar de vertelling en tenslotte komen we uit bij de catechetische doordenking. Er wordt een soort dogmatisch extract geformuleerd. Wat is het eigenlijk, die hemelvaart en waar is het goed voor, wat hebben wij er aan?

Een catechismus is een leerboekje, dus hoeven wij ons niet te verwonderen over de methode, al is die in onze tijd niet meer zo gangbaar. In een vraag en antwoord-spel wordt nagegaan wat de inhoud en betekenis van het christelijk geloof is. O.a. wordt aan de hand van de 12 geloofsartikelen de hoofdlijnen van het geloof uitgetekend en dan komt ook de hemelvaart ter sprake, omdat wij geloven in Jezus Christus, geboren uit de maagd Maria, die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven (zum Tode betrübt), nedergedaald ter helle, ten derde dage wederom opgestaan van de doden, opgevaren ten hemel, zittend aan de rechterhand van God, de Vader, (Himmelhoch jauchzend), vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden.

Over dat laatste gedeelte gaat het dan in de twee vragen, die wij vanmorgen even hoorden voorlezen.

We gaan dat nu niet uitvoerig bespreken en becommentariëren – er zijn kritische opmerkingen te plaatsen bij het in onze ogen verouderde wereldbeeld en de naïef-historische en ruimtelijke voorstelling van zaken, maar ook kunnen we een positieve opmerking plaatsen bij de zin van zo’n laatste vraag: welk nut heeft de Hemelvaart voor ons? Wat is de relevantie ervan voor ons?

En dan komt het er eigenlijk op neer, dat er sprake is van een verbondenheid tussen hemel en aarde. Twee gescheiden werelden, die van God en die van de mensen, die vormen voortaan een eenheid. Er is eigenlijk geen afstand meer, ruimtelijk niet, maar vooral spiritueel niet. God en mens zijn elkaar zo dicht genaderd, dat de mens Jezus Christus naast God zit, ja, zo zou ik bijna willen zeggen, bij God op schoot zit. Er is sprake van een zekere intimiteit en ook van een identificatie: die twee zijn eigenlijk één, je kunt ze niet meer uit elkaar houden.

De hemelvaart betekent dus het e.e.a. voor ons, zoals de Catechismus uit de doeken doet, maar het betekent vooral ook veel voor God. Hij is veranderd, sinds Jezus naast Hem zit, zouden we misschien kunnen zeggen.

Tenslotte wil ik u deelgenoot maken van een droom van Jozef, zoals die beschreven wordt door de Duitse romanschrijver Thomas Mann in zijn boek ‘Jozef en zijn broers’*. Iedereen kent Jozef’s dromen over de zon, maan en sterren en over de buigende korenschoven, maar in deze roman fantaseert Mann, dat Jozef ook nog een andere droom droomt, die hij aan zijn broertje Benjamin vertelt. En die gaat zo: Jozef is in een diepe slaap en ineens nadert een enorme roofvogel, die hem met zijn klauwen bij zijn middel grijpt en hem omhoog tilt…en steeds hoger en hoger, totdat hij de wereld als een broodmandje ziet. “Waarheen en hoe hoog breng je me?”, vroeg Jozef en de adelaar antwoordde: “Uitbundig hoog, naar de hoogste hoogte van het wereldnoorden, ik moet jou brengen naar de zevende hemel, de schatkamer van het leven, naar de hoogste zaal in het midden van het grote paleis. Daar staat de wagen en de zetel van de Heer, die je voortaan dagelijks zult moeten dienen. Je zult voor hem staan en je mag de zalen van de zevende hemel openen en sluiten. Toen hoorde ik er Eén spreken, zo vervolgt Jozef, die tegen mij zei: Mensenkind, ga staan op je voeten. Voortaan zul je staan voor mijn zetel als metatron (aartsengel) en knaap van God. Je zult tot bevelhebber worden aangesteld over alle heerscharen, want de Heer beziet je met welgevallen.

En de Heer zei: Op deze hier leg ik mijn hand, ik zegen hem met 365.000 zegeningen en ik maak hem groot en verheven. Ik maak voor hem een zetel als de mijne, bekleed met louter glans, licht, schoonheid en heerlijkheid. Die zet ik aan de ingang van de zevende hemel en daar doe ik hem plaatsnemen. Met een zware krans kroon ik zijn hoofd en ik verleen hem de hoogheid, de pracht en glans van mijn troon. En het spijt mij alleen, zo zei de Allerhoogste, dat ik zijn zetel niet groter kan maken dan de mijne en zijn heerlijkheid niet groter dan de mijne, want die zijn oneindig groot. Zijn naam echter zal zijn: De kleine God!

Hier eindigt de droom van Jozef, zoals die gezogen is uit de duim van Thomas Mann, maar wat daarin dan aan Jozef wordt toegedicht dat is precies wat wij belijden van Jezus de Christus op de dag van de hemelvaart: vandaag en alle dagen van ons leven!

 

  • Thomas Mann, Joseph und seine Brüder (1933-1943). Ned. vertaling: Jozef en zijn broers (Amsterdam 2014), pp. 346-353.