Logo dsCH 

Vluchten voor God?

Chapter 6: The Escape from God , in: The Shaking of the Foundations

Hoofdstuk 6: Vluchten voor God? (Psalm 139)

1 Voor de koorleider. Van David, een psalm.

HEER, u kent mij, u doorgrondt mij,
2 u weet het als ik zit of sta,
u doorziet van verre mijn gedachten.
3 Ga ik op weg of rust ik uit, u merkt het op,
met al mijn wegen bent u vertrouwd.

4 Geen woord ligt op mijn tong,
of u, HEER, kent het ten volle.
5 U omsluit mij, van achter en van voren,
u legt uw hand op mij.
6 Wonderlijk zoals u mij kent,
het gaat mijn begrip te boven.

7 Hoe zou ik aan uw aandacht ontsnappen,
hoe aan uw blikken ontkomen?
8 Klom ik op naar de hemel – u tref ik daar aan,
lag ik neer in het dodenrijk – u bent daar.

9 Al verhief ik mij op de vleugels van de dageraad,
al ging ik wonen voorbij de verste zee,
10 ook daar zou uw hand mij leiden,
zou uw rechterhand mij vasthouden.

11 Al zei ik: ‘Laat het duister mij opslokken,
het licht om mij heen veranderen in nacht,’
12 ook dan zou het duister voor u niet donker zijn –
de nacht zou oplichten als de dag,
het duister helder zijn als het licht.

13 U was het die mijn nieren vormde,
die mij weefde in de buik van mijn moeder.
14 Ik loof u voor het ontzaglijke wonder van mijn bestaan,
wonderbaarlijk is wat u gemaakt hebt.
Ik weet het, tot in het diepst van mijn ziel.

15 Toen ik in het verborgene gemaakt werd,
kunstig geweven in de schoot van de aarde,
was mijn wezen voor u geen geheim.
16 Uw ogen zagen mijn vormeloos begin,
alles werd in uw boekrol opgetekend,
aan de dagen van mijn bestaan ontbrak er niet één.

17 Hoe rijk zijn uw gedachten, God,
hoe eindeloos in aantal,
18 ontelbaar veel, meer dan er zandkorrels zijn.
Ontwaak ik, dan nog ben ik bij u.

19 God, breng de zondaars om,
– weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten –
20 ze spreken kwaadaardig over u,
uw vijanden misbruiken uw naam.

21 Zou ik niet haten wie u haten, HEER,
niet verachten wie tegen u opstaan?
22 Ik haat hen, zo fel als ik haten kan,
ze zijn mijn vijand geworden.

23 Doorgrond mij, God, en ken mijn hart,
peil mij, weet wat mij kwelt,
24 zie of ik geen verkeerde weg ga,
en leid mij over de weg die eeuwig is.


Hoe zou ik aan uw aandacht ontsnappen, hoe aan uw blikken ontkomen?
Dat zijn de centrale woorden van die prachtige Psalm 139. In de vorm van een vraag wordt de onontkoombare Aanwezigheid van God gesteld. Laten we deze bewering eens onderzoeken en ook de krachtige beelden, waarmee de psalmist dit onder woorden probeert te brengen, nader bekijken. Aan God kun je niet ontkomen. Hij is juist God, omdat we niet aan Hem kunnen ontsnappen. En alleen, wat onontkoombaar is, is God.
Er is geen enkele plaats, waar we heen zouden kunnen vluchten, die buiten God zou vallen. Klom ik op naar de hemel, U tref ik daar aan. Het schijnt voor God erg voor de handliggend, dat Hij in de hemel is, en het lijkt voor ons niet zo voor de handliggend om naar de hemel op te klimmen om aan Hem te ontsnappen. Maar dat is nou precies wat de idealisten van alle eeuwen hebben geprobeerd te doen. Ze hebben geprobeerd de hemel in te springen, de hemel van volmaaktheid en waarheid, van gerechtigheid en vrede, waar God niet bij nodig is. Dat is een hemel van menselijke makelij, zonder de voortvarende rusteloosheid van de goddelijke Geest en zonder de oordelende aanwezigheid van Gods aangezicht. Maar zo’n plaats is ‘geen plaats’, een “utopia”, een idealistische illusie.
 “Lag ik neer in het dodenrijk – U bent daar”. De hel of Sjeool, de woonplaats van de doden, zou inderdaad de meest juiste plek zijn om je voor God te verbergen. En daar trachten allen heen te vluchten, die naar de dood verlangen om zo aan Gods eisen/geboden te ontsnappen.
Ik ben er van overtuigd, dat iedereen onder ons op enig moment wel eens verlangd heeft bevrijd te zijn van de last van het bestaan door eruit te stappen. En ik weet, dat sommigen onder ons dit verlangen kennen als een dagelijkse beproeving. Maar iedereen weet ook diep van binnen, in zijn/haar hart, dat de dood geen uitweg biedt om aan de innerlijke eis, die op hem ligt, te ontsnappen. “Al verhief ik mij op de vleugels van de dageraad, al ging ik wonen voorbij de verste zee, ook daar zou uw hand mij leiden, zou uw rechterhand mij vasthouden”.
Vuchten naar het einde van de aarde zou geen ontsnappen aan God betekenen.
Onze technische beschaving probeert dat juist wel te doen om maar van de kennis af te komen, dat zij een levenskern en betekenis heeft. De moderne manier om weg te vluchten bij God vandaan is om maar verder en verder te hollen, snel als de zonnestralen bij zonsopkomst, om maar steeds meer ruimte te veroveren in alle richtingen, op alle menselijk mogelijke manieren, om altijd maar actief te zijn, altijd maar plannen en altijd aan het voorbereiden om nog meer te doen. Maar God legt zijn hand op ons; en die valt zwaar en verwoestend op onze vluchtende beschaving; onze vlucht bleek vergeefs!
“Dacht ik dat de duisternis mij zou bedekken, dat de nacht mij zou verbergen, ik weet het wel, de duisternis verbergt niet voor U en de nacht is licht als de dag”. De duisternis invluchten om God maar te vergeten is niet hetzelfde als aan Hem ontkomen. Voor een tijdje lijkt het te lukken Hem uit ons bewustzijn te schrappen, Hem te verwerpen, Hem af te wijzen, overtuigend zijn niet-bestaan uit te dragen en lekker te leven zonder Hem. Maar uiteindelijk weten we, dat Hij het niet is, die we verwerpen en vergeten, maar dat het eerder een verwrongen beeld van Hem is. En we weten, dat we tegen Hem kunnen strijden, omdat Hij ons aanzet tegen Hem te vechten. Je kunt God niet ontsnappen door Hem te vergeten.
 ‘Hoe zou ik aan uw aandacht ontsnappen? Hoe aan uw blikken ontkomen?’ De dichter, die deze woorden opschreef om de armzalige poging van de mens te beschrijven om aan God te ontsnappen, geloofde dus zeker, dat de mens graag aan God wil ontsnappen. Hij staat niet alleen in deze overtuiging. Allerlei mensen, profeten en hervormers, heiligen en atheisten, gelovigen en ongelovigen, allen hebben dezelfde ervaring. Je zou zelfs kunnen zeggen, dat de mens, die nooit geprobeerd heeft God te ontvluchten, nog nooit (de) God ervaren heeft, die werkelijk God is. Als ik over God spreek, heb ik het niet over de vele goden van onze eigen makelij, de goden waarmee we tamelijk comfortabel kunnen leven. Er is immers geen enkele reden om zo’n god te onvluchten, want hij is het perfecte beeld van alles wat goed is in de mens.
Waarom proberen om zo’n ver-verwijderd ideaal te ontvluchten? Er is geen enkele reden om een God die eenvoudigweg het universum is, of een god die gelijkgesteld wordt aan de natuurwetten of aan de loop der geschiedenis, te ontvluchten. Waarom zouden we willen ontsnappen aan een werkelijkheid, waar we deel van uitmaken? Er is geen enkele reden om aan zo’n God te ontsnappen, die niet anders is dan een welwillende Vader, een vader die onze onsterfelijkheid garandeert en ons uiteindelijke geluk beoogt. Waarom iemand ontvluchten, die zo goed voor ons zorgt? Nee, dit zijn geen beelden van God, maar eerder van de mens, die een God naar zijn eigen beeld en voor zijn eigen gemak probeert te maken. Het zijn producten van onze eigen inbeelding en ‘wishful thinking’, terecht ontkend door iedere oprechte atheist. Het is een god, die we gemakkelijk kunnen verdragen, een god voor wie wij ons niet hoeven te verbergen, een god die we op bepaalde momenten niet hoeven te haten, een god die we niet willen uitschakelen, zo’n god is helemaal geen God en bestaat ook niet.
Friedrich Nietzsche, de beruchte atheist en verbeten vijand van de godsdienst en  het christendom, wist meer van de macht van zo’n idee over God dan vele gelovige christenen. In een symbolisch verhaal, zegt Zarathustra, een ‘Ubermensch’profeet tegen de ‘Untermensch’, de moordenaar van God, “Je kon het niet verdragen, dat Hij jou zag, jou altijd door en door zag…je nam wraak op de Getuige…jij bent de moordenaar van God”. De ‘Untermensch’ is het met Zarathustra eens en antwoordt, “Hij moest sterven”. Want, volgens de ‘Untermensch’ ziet God met ogen, die alles zien; Hij doorziet de grond en diepte van de mens, ja Hij blikt in de verborgen schaamte en lelijkheid. De God, die alles ziet – en de mens ook – is de God, die moet sterven. De mens houdt het niet uit bij zo’n Getuige van zijn leven.
Kunnen wij het uithouden bij zo’n Getuige?  De psalmdichter zegt: “Gij doorgrondt mij en kent mij”. Wie houdt het uit zo door en door gekend te worden tot zelfs in de donkerste uithoeken van zijn ziel? Wie wil zo’n Getuige niet ontvluchten? Wie zou niet iemand willen worden, die in theorie en in praktijk God kan ontkennen, ja wie wil geen atheist zijn?
 “Gij weet het wanneer ik zit en wanneer ik opsta, wanneer ik wandel of uitrust, ik word door U geoordeeld en al mijn wegen liggen open voor U”. God weet wie wij zijn, Hij weet wat wij doen. Wie zou niet een metgezel haten, die altijd aanwezig is, op iedere weg, die je gaat en op iedere rustplaats, die je uitkiest. Wie zou niet willen uitbreken uit de gevangenis van zo’n eeuwige ‘kameraad’?
 “Gij kent van verre mijn gedachten…Heer, er is geen woord op mijn tong of U kent het volkomen”. De goddelijke Aanwezigheid is spiritueel van aard. Het dringt door tot in de innerlijkste delen van onze eigen geest. Ons totale innerlijke leven, onze gedachten en wensen, onze gevoelens en verbeeldingen, God kent het. De laatste ontsnappingsweg, de meest intieme plaats, ook die wordt door God bezet. Dat is moeilijk te accepteren – het menselijk verzet tegen dit onophoudelijk waargenomen worden kan nauwelijks gebroken worden. Iedere psychiater en biechteling kent de kracht van de weerstand, die er in ieder huist tegen onthullende zelfopenbaringen. Niemand wil gekend worden, zelfs niet wanneer zijn gezondheid en genezing  afhangt van die kennis. We willen zelfs niet door onszelf gekend worden! We trachten de diepten van onze ziel te verbergen voor ons eigen oog. We weigeren onze eigen getuige te zijn. Hoe kunnen we dan de spiegel verdragen, waarvoor niets verborgen kan blijven?
Heeft de ‘Untermensch’ gelijk? Hij staat symbool voor de lelijkheid in een ieder van ons en ook van onze wil om tenminste iets voor God en voor onszelf te verbergen. De ‘Untermensch’ schijnt gelijk te hebben, als we de steun in ogenschouw nemen, die hij ontvangt van heiligen, theologen en hervormers. Maarten Luther was evenzeer gegrepen door de indringende aanwezigheid van God als de psalmdichter en hij beweerde, dat God dieper, inniger en meer aanwezig was in/bij ieder schepsel dan het schepsel bij zichzelf, en dat God alles omvat en in alles is. Deze uiterst innerlijke aanwezigheid van God bracht dezelfde gevoelens bij Luther voort als later bij Nietzsche. Hij wenste dat God niet God was. “Ik hield niet van God. Ik haatte God zelfs en ik gedroeg me onwaardig jegens Hem, door goddeloos tegen Hem op te staan en minstens ook door Hem in stilte te lasteren”.
In navolging van Bernard van Clairvaux, de grootmeester van de religieuze zelfwaarneming, vervolgde hij: “Wij kunnen niet van God houden en daarom willen wij, dat Hij niet bestaat; wij willen niet, dat Hij de wijste, de machtigste is”. Het was een enorme schok voor Luther deze haat jegens God bij zichzelf te leren kennen. Hij was niet bij machte om er zo slim aan te ontsnappen als zijn leermeester, die als aanbeveling gaf om niet constant aan de aanwezigheid van God te denken, waardoor je het blasfemische haten van God vermeed. Maar zowel de psalmdichter als Luther wisten, dat een ontsnapping onmogelijk is. “U bent achter mij en voor mij ja, aan iedere zijde en U legt uw hand op mij”: God omgeeft ons aan alle kanten, er is geen uitweg om Hem te ontlopen.
De vrome mens in het Oude Testament, de mysticus uit de Middeleeuwen, de hervormer van de christelijke kerk en de profeet van het atheisme, zij delen allen in deze verschrikkelijke menselijke ervaring: de mens kan de God, die werkelijk God is, niet weerstaan. De mens probeert aan God te ontsnappen en hij haat hem, omdat hij niet aan Hem kan ontsnappen. Het verzet tegen God, de wil, dat er geen God is en het gevecht, dat leidt tot het atheisme, zijn allemaal echte elementen van een serieuze godsdienst en alleen op basis daarvan heeft godsdienst betekenis en invloed.
De christelijke theologie en het godsdienstonderwijs spreken graag over Gods alomtegenwoordigheid, de leer dat God overal is, zoals Gods alwetendheid uitdrukt, dat God alles weet. Het is moeilijk om dergelijke opvattingen in het religieuze denken en onderwijs te vermijden. Maar al zijn ze misschien nuttig, ze zijn vooral gevaarlijk. Ze schetsen een beeld van God als iets met bovenmenselijke trekken, alomtegenwoordig zoals een electrisch-magnetisch veld en alwetend als een superbrein. Zulke begrippen als ‘goddelijke alomtegenwoordigheid’ en ‘goddelijke alwetendheid’ vertalen een overweldigende religieuze ervaring in een abstracte, filosofische bewering, die men dan kan aannemen of verwerpen, definiëren, herdefiniëren of vervangen.
Door van God een object te maken naast andere objecten, waarvan het bestaan en het wezen een kwestie van argumentatie is, heeft de theologie de vlucht naar het atheisme bevorderd. En het moedigt ook de mensen aan, die graag de bedreigende Getuige van hun bestaan willen ontkennen, diezelfde weg in te slaan. De eerste stap richting atheisme is altijd een theologie, waarin God neergehaald wordt naar het niveau van betwijfelbare dingen. Het spel van de atheist is dan wel erg gemakkelijk. Het is immers volkomen terecht dat hij z’n phantoom vernietigt, inclusief alle ‘geestige’ eigenschappen daarvan. Daarom staat de theoretische atheist in zijn recht om dit beeld te vernietigen, terwijl alle praktische atheisten (wij allen) geneigd zijn om zijn argument over te nemen om onze poging om God te ontvluchten kracht bij te zetten.
Laten we daarom deze opvattingen, als voorstellingen, vergeten en proberen hun echte betekenis op het spoort te komen binnen onze eigen ervaring. We weten allemaal, dat we onzelf niet kunnen losmaken van de wereld, waartoe wij behoren. Er bestaat geen ultieme prive-sfeer en ook geen volledige isolatie. We worden altijd gevangen en omgeven door iets dat groter is dan wijzelf, iets dat een beroep op ons doet, dat een antwoord van ons eist. De meest innerlijke bewegingen in onszelf, in de diepte van onze ziel, zijn eigenlijk niet volledig van onszelf. Want die behoren ook aan onze vrienden toe, aan de mensheid, aan het universum en aan de Grond van alle zijn, het doel van ons leven. Uiteindelijk kan niets verborgen blijven. Het wordt altijd weerspiegeld in de spiegel, waarin alles open en bloot getoond wordt.
Kan iemand werkelijk geloven, dat deze meest geheime gedachten verborgen blijven in het geheel van het zijn, of dat de gebeurtenissen in de duisternis van zijn onderbewuste of in de verborgenheid van zijn bewustzijn geen weerklank vinden in de eeuwigheid? Kan iemand werkelijk geloven, dat hij zijn verantwoordelijkheid kan ontlopen t.a.v. wat hij heimelijk deed en dacht? Alwetendheid betekent, dat ons geheim bekend is. Alomtegenwoordigheid betekent, dat onze privacy openbaar is. Het centrum van ons hele zijn is betrokken in het centrum van alle zijn en het centrum van alle zijn rust in het centrum van ons zijn. Ik geloof niet dat iemand, die serieus is deze ervaring kan betwisten, maakt niet uit, hoe hij het uitdrukt. En als hij die ervaring heeft gehad dan ontmoet hij tegelijkertijd iets in zichzelf, dat de gevolgen ervan wil ontvluchten. De mens is immers niet gelijk aan zijn eigen ervaringen: hij probeert ze te vergeten en hij weet dat hij ze niet kan vergeten.
Is er een oplossing voor deze spanning? Is het mogelijk de haat jegens God te overwinnen en kan de wil, dat er geen God en geen mens zal zijn, gebroken worden? Kan men zijn schaamte te boven komen voor de eeuwige Getuige en kan men de wanhoop overwinnen, die als een last drukt op onze onontkoombare verantwoordelijkheid? Nietszche biedt een oplossing aan, die de uiteindelijke onmogelijkheid van het atheisme laat zien. De ‘Untermensch’, die God vermoord heeft, onderwerpt zichzelf aan Zarathustra, omdat Zarathustra hem door en door heeft gekend en met zijn goddelijk begrijpen in zijn diepste innerlijk heeft geblikt. De moordenaar van God vindt God in de mens. Hij is er in het geheel niet in geslaagd om God te doden. God is teruggekeerd in Zarathustra en er begint een nieuw tijdperk in de geschiedenis, door Zarathustra aangekondigd. God komt altijd weer tot leven, in iets of in iemand; Hij kan niet vermoord worden. Het verhaal van ieder atheisme is steeds hetzelfde.
De psalmdichter biedt een andere oplossing aan: “Ik loof U om het geweldige wonder van mijn geboorte; uw werken zijn wonderbaar. Want U vormde mijn wezen en weefde mij in mijn moeders schoot. Geen van mijn beenderen waren voor U verborgen, toen ik gemaakt werd in het verborgene en gevormd  werd in de benedenste delen van de aarde” . Hij maakt gebruik van de  oude mythologische gedachte, dat de mens gevormd wordt in de afgrond onder de aarde en zo verwijst hij naar het geheimenis van de schepping, niet de schepping in het algemeen, maar naar de schepping van zijn eigen bestaan. De God aan Wie hij niet kan ontsnappen is de Grond van zijn bestaan! En dit zijnde, zijn wezen, ziel en lichaam, is een werkstuk van oneindige wijsheid, geweldig en wonderbaarlijk. De verwondering over de goddelijke wijsheid overwint in dit gedeelte de afkeer van de aanwezigheid van God. Het verwijst naar de vriendelijke aanwezigheid van een oneindig creatieve wijsheid.
Deze stemming komen we overal tegen, het hele Oude Testament door. Een groot geleerde, met wie ik eens sprak over de doodswens in ieder leven, bracht dezelfe stemming onder woorden, toen hij zei: “Laten we niet vergeten, dat het leven ook “beminnenswaardig” is”. Het leven kent ook zijn gratie. Anders konden we niet leven. De ogen van de Getuige konden we niet verdragen als het niet ook de ogen waren van de Ene, die oneindig wijs is en ons altijd welgezind is. Het centrum van het bestaan, waarin ook ons centrum is betrokken, is de bron van gratuite schoonheid, die ons telkens weer tegemoet komt als wij kijken naar de sterren en bergen,  de bloemen en dieren, de kinderen en grote mensen.
Maar de oplossing van de psalmdichter gaat nog verder. Hij neemt niet simpelweg de creatieve Grond van zijn bestaan in aanmerking; hij kijkt ook naar de creatieve bestemming van zijn leven. “ Uw ogen zagen mijn vormeloos begin, alles werd in uw boekrol opgetekend, aan de dagen van mijn bestaan ontbrak er niet één”.
De psalmdichter gebruikt hier een ander mythisch symbool, namelijk die van het optekenen van aardse gebeurtenissen in een boek, dat in de hemel is. Hij druk hier dichterlijk uit, wat wij vandaag de dag de uiteindelijke betekenis van ons leven noemen. Onze dagen worden opgetekend en zijn in tel; zij zijn niet louter toevallig. Hij die ons zo diep van binnen ziet, overziet ook het visioen van ons hele leven.
We maken deel uit van dit geheel; een daarbinnen nemen we een uiterst belangrijke plaats in. Als individu en als groep hebben we een ultieme bestemming. En telkens wanneer we die ultieme bestemming voelen, of die ons nu als groots of onbetekenend voorkomt, zijn we ons bewust van God, de Grond en het centrum van alle betekenis. We kunnen dan wel instemmen met de vreugdekreet van de psalmdichter: “Hoe rijk zijn uw gedachten, God, hoe eindeloos in aantal, ontelbaar veel, meer dan er zandkorrels zijn. Ontwaak ik, dan nog ben ik bij u”.
Zo overwint de dichter de huiver voor de alles reflecterende spiegel en voor de altijd ‘wakkere’ Getuige door het oneindige geheimenis van zijn leven te erkennen, alsook de Grond ervan en zijn betekenis.
Maar plotseling, op het hoogtepunt van zijn overdenking, wendt de dichter zich af van God. Hij herinnert zich dat er een donker element in zijn levensverhaal zit – vijandschap tegen God, dwaasheid en bloed aan zijn handen. En aangezien dit element zijn ‘plaatje’ verstoort, vraagt hij aan God om dit uit te vegen. In een uitbarsting van woede schreeuwt hij het uit: “God, breng de zondaars om, – weg uit mijn ogen, jullie die bloed vergieten –  ze spreken kwaadaardig over u, uw vijanden misbruiken uw naam. Zou ik niet haten wie u haten, HEER, niet verachten wie tegen u opstaan?  Ik haat hen, zo fel als ik haten kan, ze zijn mijn vijand geworden”.
Deze woorden zouden iedereen in verwarring moeten brengen, die denkt dat een probleem in ons leven verholpen kan worden door meditatie en religieuze verheffing.
Deze stemming wijkt ineens wel heel sterk af van het voorafgaande.
Lofprijzing veranderd in gevloek. En het bevende hart voor de alziende God vervangen door woede en wraak ten op zichte van mensen. Deze woede geeft de dichter het gevoel dat hij gelijk aan God is, de God voor wie hij wilde wegvluchten in de duisternis en de dood. God moet haten wie hij haat en Gods vijanden moeten ook zijn vijanden zijn. Hij had nog maar net gesproken over de oneindige afstand tussen zijn gedachten en Gods gedachten, maar dat is hij nu even vergeten. Ineens duikt er religieus fanatisme op, fanatisme dat de arrogantie van kerken heeft aangestoken, de wreedheid van moralisten en de onbuigzaamheid van de orthodoxen. De zonde van de religie komt zelfs naar voren in een van de prachtigste psalmen.
Het is deze zonde, die de geschiedenis van de kerk en het visioen van het Christendom heeft verscheurd en zelfs Paulus en Johannes konden het niet helemaal vermijden. Natuurlijk kunnen wij, die maar geringe religieuze ervaringen kennen en maar weinig van God voelen, niet al te hard oordelen over hen, wier leven in brand stond door Gods aanwezigheid en die dit vuur wijd over de wereld verspreid hebben. Toch is deze zonde van de religie reeel en het staat in schril contrast met de Geest van Hem, die zijn leerlingen keer op keer verboden heeft om zijn vijanden te haten als Gods vijanden.
Toch brengt een andere gedachte of een ander gevoel de dichter plotseling weer terug bij het begin van zijn gedicht. Hij voelt kennelijk aan, dat er iets mis was met wat hij er zojuist uit gegooid had. Hij weet niet precies wat er mis mee is, maar hij weet wel zeker, dat God dat wel weet. En zo eindigt hij met een van de mooiste gebeden van alle tijden: “Doorgrond mij, God, en ken mijn hart, peil mij, weet wat mij kwelt, zie of ik geen verkeerde weg ga, en leid mij over de weg die eeuwig is”.
Op dit moment vraagt hij God om te doen, wat Hij, volgens de eerste woorden van de psalm, altijd al onophoudelijk doet. De dichter heeft de innerlijke strijd om enerzijds te willen vluchten voor God en anderzijds gelijk te willen zijn aan God overwonnen. Hij heeft ontdekt, dat de uiteindelijke oplossing hierin ligt, dat de aanwezigheid van de Getuige, de aanwezigheid van het centrum van alle leven binnen in het centrum van zijn leven, zowel een radicale aanval op zijn bestaan betekent, alsook de uiteindelijke betekenis van zijn leven uitmaakt. We worden gekend in de diepste duisternis van onszelf, waarin wij zelf geen blik durven te werpen. Maar tegelijkertijd worden wij gezien op een hoogte van volheid, die onze stoutste verwachtingen overtreft. Die oneindige spanning is de atmosfeer, waar religie van en in leeft. In die spanning overwon Luther zijn haat jegens God, toen hij in Christus de gekruisigde het volmaakte symbool voor onze menselijke situatie ontdekte. Het is ook de spanning, waarin de moderne mens leeft, ook al is hij de weg naar de traditionele godsdienst  kwijtgeraakt. Ieder mens kan in ultieme zin geoordeeld worden door wat hij al of niet bereikt heeft en die spanning moet hij volhouden. En dat is verschrikkelijk moeilijk, moeilijker dan wat ook in de wereld. En toch is dat volhouden de enige manier om de uiteindelijke betekenis te verkrijgen, namelijk vreugde en vrijheid in ons leven. Wij worden allen geroepen om het vol te houden. Moge ieder van ons de kracht en de moed hebben om die roeping gestand te doen. Want tot die roeping zijn wij als mensen geroepen!

A

B

C

D

E

G

H

I

J

K

L

M