PREEK GEHOUDEN DOOR DS. CEES HUISMAN OP ZONDAG 16 SEPTEMBER 2012 IN DE GROTE- OF MARIAKERK N.A.V. JACOBUS 2: 24 EV. EN MARCUS 9: 24-26
Geloven ‘moet’ je doen!
Als je aan iemand vraagt, wat mensen in de kerk doen, dan heb je grote kans, dat ze antwoorden: geloven! Als je gelooft, ga je naar de kerk. Als je niet gelooft, ga je niet naar de kerk. Zo zit dat.
Er is ook eens een tv-programma geweest, dat heette: zij gelooft, hij gelooft niet (of zoiets): een prachtig programma om te ontdekken, hoeveel misverstanden er bestaan rondom het geloof: wat men onder geloven verstaat en wat niet en dat allerlei dingen door elkaar worden gehaald. En dat is ook wel weer begrijpelijk, want het is niet zo eenvoudig om een helder beeld te krijgen van wat we onder geloven hebben te verstaan. Vooral ook omdat ik onze Ned. taal het woord “geloven” meerdere betekenissen heeft. Het maakt nogal wat uit of men zegt: “ik geloof dat het morgen gaat regenen”; “dat moet hij zo doen van zijn geloof”; “zij gelooft het wel” (2x) en “hij gelooft in zijn vrouw”.
In het NT zelf kom je al een soort discussie tegen over de vraag wat geloven nou eigenlijk is. Paulus heeft daar zo zijn uitgesproken gedachten over. Ook de Hebr.brief schrijver probeert in een enkele volzin in beeld te brengen wat geloof eigenlijk is, als hij schrijft: “het geloof legt de grondslag voor alles waarop wij hopen; het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien”. Of misschien bekender in de vorige vertaling: “het geloof is het bewijs van de dingen die men niet ziet”.
Ook de apostel Jacobus mengt zich in het gesprek en het lijkt er op, dat hij ageert tegen mensen, die het geloofsbegrip van Paulus hooghouden en dat komt eigenlijk kort gezegd hier op neer, dat geloven ‘vertrouwen op het werk van Christus’ is ‘geloof hechten aan de goede boodschap van verzoening en vergeving’ en de Wet helemaal achter je laten. En sommigen vatten dat zo letterlijk op, dat zij als gelovige mensen er niet voor terugdeinsden om een immoreel en losbandig leven te leiden. En dan klimt Jacobus in de pen en legt dan een verbinding aan tussen geloven, leven en liefde. Die zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Eigenlijk redeneert Jacobus hier heel sterk in de lijn van Johannes, die in zijn brieven stelt dat God liefde is en dat wie zegt dat hij/zij God liefheeft en zijn/haar broeder haat een leugenaar is. Dat klopt dan niet.
En vanmorgen komen we dan ook nog die man, die vader van die ongelukkige jongen, tegen, die de leerlingen van Jezus had benaderd en gevraagd of zij misschien zijn zoon konden genezen. Maar nee, dat konden zij niet. En dan wendt hij zich ten einde raad tot Jezus, die net van de berg afkomt, na zijn gesprek met Mozes en Elia: daar komt Hij naar beneden die hemel en aarde verbindt en wiens liefelijke Naam daar ruist langs de wolken. En als die vader in bange wanhoop zich tot Hem wendt om hulp en vraagt of Hij iets voor zijn zoon kan doen…dan zegt Jezus: alles is mogelijk voor wie gelooft.
En meteen daarop, impulsief, ondoordacht, zonder precies te weten wat hij zegt, maar wel uit de grond van zijn hart, vanuit zijn liefdevolle zorg voor zijn kind, in het volste vertrouwen op Jezus, die nog met de glans van Gods aangezicht op zijn kleding voor hem staat, roept hij uit: Ik geloof! Ja, want als dat het is, waardoor mijn kind genezen kan worden, dan zeg ik het hartgrondig en volmondig: ik geloof! Zoals mensen, die dodelijk ziek zijn zich gemakkelijk laten overhalen om welk medicijn ook maar te gebruiken. Iets waar ze vroeger niet aan gedacht zouden hebben, omdat het te onwaarschijnlijk is om daar je heil in te zoeken, maar als je leven op het spel staat, dan waag je alles! “Ik geloof”, roept de man wanhopig.
Maar dan ineens, alsof hij door zijn eigen zekerheid heenzakt, - terwijl hij denkt: zal het wel waar zijn, sta ik hier niet een beetje al te zelfverzekerd en overmoedig te roepen, dat ik geloof – is het wel zeker, dat ik geloof en staat de twijfel niet vlak naast mijn geloof? – op datzelfde moment roept hij er achter aan: “Kom mijn ongeloof te hulp!”
Geloof kan blijkbaar ineens ongeloof worden. Of gebeurt dat juist, wanneer de gelovige zijn eigen geloof gaat onderzoeken? Leidt een al te grote bewustheid tot het vervreemdende inzicht, dat je geloof eigenlijk ongeloof is?
Geloven moet je doen…als ik het zo zeg komen we ook al dicht in de buurt van Jacobus. Wie zich voortdurend afvraagt of hij of zij wel gelooft, komt in een doodlopende steeg terecht. Het geloof van die vader van die zieke jongen hield in: ik geef me over aan wat Jezus gaat doen. Ik moet het loslaten, ook mijn kind: loslaten en toevertrouwen aan Hem. Zijn ongeloof is: doe ik dat wel voldoende? Vertrouw ik mijn kind voor de volle 100% aan hem toe? Ben ik teveel bevangen door egoisme? Is de angst in mijn hart geen ongeloof? En zodra die bange vragen in zijn hart komen, roept hij uit: kom mijn ongeloof te hulp. Ik dacht dat ik geloofde, maar ik geloof het niet…
Zodra je je eigen geloof onder de microscoop gaat leggen blijft er niets van over. Je geloof is als de wind, wie weet waarheen zij gaat. Stop je de wind in een doosje, dan is het windstil geworden. Maar de wind herken je aan het buigen van de bomen en het ritselen van de bladeren. Geloof werkt, geloven moet je doen, maar dan ook in de grootst mogelijke onbevangenheid en in pure zelfvergetelheid.
Geloof is niet een methode of een middel om iets te bereiken. Geloof is eerder de drijvende kracht in je leven. Geloof is ook niet een mening over het ontstaan van het heelal of een beschouwing over de wereld. Geloof is zelfs niet een erkenning, dat er wel een hogere macht is, God of zo…want, zegt Jacobus dan: dat geloven de demonen ook wel. Maar geloof gaat hand in hand met daden van liefde en goedheid. En hij noemt dan enkele voorbeelden, waarvan de laatste wel het meest onverwachte en aansprekende is, als hij op de proppen komt met die prostituee uit Jericho als voorbeeld en toonbeeld nog wel. Ze ontving die heilige-land-spionnen in haar peeskamertje en via ‘het scharlaken koord’ konden ze weer ontsnappen. Je kunt je afvragen of e.e.a. moreel allemaal wel door de beugel kon, maar Jacobus ziet het in een groter verband en vindt dat deze vreemde vrouw haar bijdrage heeft geleverd aan de inbezitneming van het land van belofte – en zo zouden we dat ook wat breder kunnen zeggen: dat een ieder, die zijn of haar aandeel heeft in de opbouw van het Koninkrijk Gods, die gelooft. Wie de moed heeft te denken in de richting van het Koninkrijk Gods en daarnaar en daaruit handelt, die gelooft.
Er is vast nog veel meer over te zeggen en een goed verstaander heeft wel opgepikt, dat ik mij in deze overdenking ook heb laten inspireren door wat ik in mijn studieverlof bestudeerd heb. Ik nodig u van harte uit om in Tafelgesprekken en leeravonden daarover te komen horen en samen verder over na te denken. Voor nu zou ik het zo willen afronden: als we ons geloof onder de loep leggen vermoeden we alleen maar ongeloof, maar als we doen vanuit ons hart, wat op onze weg ligt of komt om te doen, in de kerk, maar ook daarbuiten, - zoals de nieuwe en de vertrekkende ambtsdragers, maar niet alleen zij, natuurlijk, dat geldt voor ons allemaal - dan is ons leven geloven. Wat op onze weg komt, zoals bijv. die vraag om ouderling te worden of diaken…en die vraag komt soms onontwijkbaar binnen… Zoals toen wij afgelopen vrijdagmiddag in een bovenzaaltje van een kerk in Utrecht met een groepje leden van het Paul Tillichgenootschap zaten te studeren en plotseling ging de deur open en een donkere jonge vrouw vraagt heel timide: is hier het opvanghuis? En we zeiden: nee, niet hier, wij zijn maar een studieclubje…wij weten het niet, maar we probeerden wel een weg te wijzen, maar die wisten we niet: vraag het maar aan de koster beneden, die weet vast meer. We voelden toen allemaal de hete adem van Jacobus in onze nek.
Kortom, geloof is geen vakje of hokje van ons bestaan, maar de drijvende kracht in alles wat wij doen of laten en daarom kan Jacobus zeggen, dat als het geloof zich niet daadwerkelijk bewijst, dan is het zo dood als een pier. Laten we daarom als kinderen van God leven en geloven, gelovend leven, in zelfvergetelheid en met de blik gericht op Hem, die ons voorgegaan is en altijd voorgaat en achter ons staat.