Logo dsCH 

smallbanner 2

Hier kunt u mijn weblog lezen
Hier publiceer ik mijn recente preken: reacties zijn altijd welkom! Zo kan deze weblog de functie van een voor- en nagesprek krijgen.
Als je wilt reageren op 'tekst en inhoud' van mijn weblog, klik dan op de titel van het betreffende artikel. Dan verschijnt een nieuwe pagina, waarop de optie "Reageer als eerste" staat vermeld.

line

zondag, 24 maart 2024 14:11

Preek gehouden op Palmzondag 24 maart 2024 in de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Zutphen n.a.v. Johannes 12: 12-36

 

Stad van jubel, stad van feest

 

Als we vanmorgen de evangelist Johannes tot ons horen spreken, allereerst over die wonderlijke en vreemde optocht naar en intocht in Jeruzalem – en dan het gesprek met enkele Grieken, waarin het gaat over Jezus’ lijden en sterven, een gesprek waarin zich ineens een donderslag bij heldere hemel mengt – en dan ook nog over zijn verheffing en over kinderen van het licht zijn – dan begint het mij – eerlijk gezegd – een beetje te duizelen. Wat is nu eigenlijk de hoofdlijn, want het lijkt wel, alsof Johannes van de hak op de tak springt en van alles en nog wat aan elkaar breit en met elkaar verbindt.

Zo staan wij 20 eeuwen later een beetje met ons handen in het haar en zouden graag willen, dat er wat verheldering kwam in deze toch tamelijk verwarrende teksten.

Het is mij onmogelijk om het weefsel van dit groots opgezette netwerk te ontrafelen, maar we kunnen wel proberen een paar in het oog springende thema’s met elkaar te bespreken en horen wat die voor ons vandaag kunnen betekenen, voor ons als mensen, die Jezus, hoe dan ook, proberen te volgen.

Allereerst moet voorop gesteld worden, dat Johannes een mysticus is – hij doordenkt het komen en gaan van Jezus tot op de kern van de zaak – hij doet dat niet op de wijze van een historicus, maar op die van een evangelist, die gegrepen is door het wonder van Pasen, waarin Hij Jezus ziet triomferen als de Christus en waarin Hij zich vertoont als de Heer der wereld, als Zoon van God, ja als God Zelf. Johannes is geïnteresseerd in de vraag, waar het allemaal toe leidde, ook die afgang van Jezus, die vernedering…zien we dat wel goed? zegt Johannes. En dan laat hij op paradoxale wijze zien, dat er in wezen sprake is van zijn opgang, van zijn verhoging, van zijn intronisatie. Dat maakt ook precies het verschil uit tussen de Mattheüs passie en de Johannes passie van Johann Sebastiaan Bach. In het Mattheüs-verhaal gaat het om de afgang ten dode, dat Jezus wordt overgeleverd en zich gewonnen moet geven en ten dode is opgeschreven…en de droefheid daarover, het geween en geklaag. “Wir setzen uns mit Tränen nieder”: Jezus lijdt als mens van vlees en bloed.

Bij Johannes is dat heel anders: daar komt Jezus naar voren als een koninklijk figuur, die a.h.w. de regie zelf in handen heeft. Hij wordt verhoogd aan het kruis, ja, hoort u het? Dat is wat Johannes wil zeggen…de Johannes Passion begint dan ook na een uitbundig instrumentale intro met een uitvoerig koorgedeelte, waar Jezus wordt bezongen als “Herr, unser Herrscher, dessen Ruhm in allen Landen herrlich ist”.

Zo is de intocht in Jeruzalem daar ook een voorspel op, ja een verbeelding van zijn koningschap. Ja, voor het oog lijkt het onbeduidend, maar wie op de details let – en Johannes wijst ons er op – ziet dat bijv. het noemen van de palmtakken (alleen bij Johannes! – in het Grieks verwijst het bovendien naar de kleur rood!) verwijst naar de feestelijke inhuldiging van Simon Maccabeüs nadat hij de tempel van afgodendienst gezuiverd had. En er wordt gescandeerd: De Koning der Joden!

En waarom dan? Wel, daar geeft Johannes een belangrijk motief voor – en hij noemt dat twee keer: omdat men onder de indruk was van de opwekking van Lazarus uit de dood. Zo zinspeelt Johannes hier op twee motieven in één: Hij is de Koning der Joden, maar naar het schijnt vertoont zijn koningschap zich in zijn tegendeel: als hij als een berooid en uitgekleed mens aan het hout is genageld staat er boven zijn hoofd te lezen: Dit is de Koning der Joden.

Ja, zeker, zegt Johannes dan, maar kijk goed: zijn koningschap is niet aards en voorbijgaand, maar hemels en eeuwigdurend – en niet beperkt tot één land of één volk, maar universeel. Alle volken – en daar staan die Grieken weer model voor - , alle mensen, alle tijden staan onder het bewind van deze Koning – en zoals de arme en de zieke Lazarus niet vergeten wordt zo mag ieder mensenkind opstanding en leven verwachten – zijn koningschap zal geen einde kennen, d.w.z. niemand valt buiten zijn blikveld, niemand ontkomt aan zijn overmacht – hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn van de Heer.

Nu komen we als vanzelf bij de graankorrel uit. Ja, dat is maar zo’n nietig en onbenullig dingetje, klein en fragiel. Je zou het als een beeld van de mens kunnen opvatten en Jezus ziet zichzelf inderdaad als een graankorrel – maar dan ook in zijn volle betekenis en waarde, als het Brood uit de Hemel tot voedsel voor ieder mensenkind. Zoals het manna neerdaalde in de woestijn, iedere dag weer, genoeg om van te leven, geschenk van Hogerhand, zo ook hier Jezus Messias!

Maar wat zegt de mysticus Johannes hier verder over: wel, die graankorrel kan pas vrucht gaan geven, kan zich pas vermeerderen als hij in de aarde valt en sterft. Zo is de gang van Jezus geweest, ten dode toe en zo bracht hij het leven aan het licht. Van de in de aarde gestorven graankorrel blijft niets over, maar er ontstaat wel iets nieuws. Nieuw leven, nieuwe toekomst.

Dat geldt ook voor onszelf. De apostel Paulus schrijft daar ook over in 1 Korinthe 15, het hoofdstuk over de opstanding, “dat wat in vergankelijke vorm wordt gezaaid wordt in onvergankelijke vorm opgewekt”.

Het zijn op het eerste gezicht misschien somber stemmende gedachten, maar in de geest van Johannes zeggen we vanmorgen tegen elkaar: nee, kijk nou eens goed: er komt iets moois en nieuws uit voort! Dat is de kern van de zaak! Dat is het geheim van Pasen!

Als mens, die ouder wordt en als kerk die op jaren komt kunnen we wel denken: het gaat niet goed, het loopt allemaal terug en af. Zo was er bijv. een groepje zusters, Kleine zusters van Jezus, noemden zij zich, die een soort woestijnleven nastreefden en zo vestigden zij zich in IJburg. Maar onlangs ging de laatste zuster daar weg en toen zei zij: Misschien moet je wel sterven om werkelijk vrucht te dragen. En geldt dat niet voor ieder mens en ook voor de kerk in haar geheel? Het oude is de verdwijning nabij…zie, Ik maak iets nieuws, ziet u het al?

“Jezus ging weg en verborg zich”. Dat zijn de veelbetekenende en ook zeer treffende woorden, waarmee het evangeliebericht vandaag afsluit…

Ik eindig nu met een gedicht, dat van Inge Lievaart is:

 

Stad van jubel, stad van feest / tempelstad, uw offers, uw gebeden

onvolkomen zijn ze, zoek uw vrede /toch in Hem die heel maakt en geneest.

 

Stad vol poorten naar rondom / waar uw zonen zingend binnenstromen

zie uw priester tot zijn roeping komen / zie het Lam dat naar het altaar komt.

 

Zij die vragen Hem te zien / weten zij tot Wie zij zijn genaderd?

al zijn heerlijkheid heeft Hij genadig / afgelegd. Hij is een knecht die dient.

 

Want indien het graan niet sterft / wordt het niet tot vrucht vermenigvuldigd.

wie zijn leven vasthoudt is het schuldig: / zie de mens, verdreven van Gods erf.

 

Stad, gegrond op heilgebod /zie uw vloek wordt uit u weggezonden,

zie de priester zelf draagt al uw zonden/ Hij verbloedt en maakt u vol van God.

 

dinsdag, 12 maart 2024 15:36

Ook al heb ik mijn onderzoek naar het leven van jhr. dr. De Geer van Jutphaas nog niet afgerond, toch waagde ik alvast de eerste stap om er iets van op papier te zetten. Het is een begin, dat zoals altijd moeilijk is, maar tegelijkertijd een opstap is naar een vervolg.

Ik publiceer hier mijn Inleiding om mijn lezers een eerste ‘preview’ te geven en om ook de gelegenheid te bieden om er op te reageren. De e-mailknop op deze site heb ik uitgeschakeld om allerlei spam te weren, maar je kunt mij gewoon mailen: ceeshuisman at gmail.com

 

Barthold Reinier de Geer van Jutphaas (1791-1840). Portret van een solitair theoloog

 

 

INLEIDING

 

 

Wie het plan opvat om een biografie te schrijven van Barthold Reinier de Geer van Jutphaas (1791-1840) krijgt steevast de vraag gesteld: wie was dat en waarom verdient hij een biografie? Inderdaad is hij een nogal onbekende figuur en waarom zou men aandacht schenken aan iemand, die (bijna) vergeten is en wiens nalatenschap door niemand meer gekend of gewaardeerd wordt?

In het algemeen wil ik daar allereerst op antwoorden, dat de criteria waarom iemand een biografie zou verdienen nogal willekeurig en aanvechtbaar zijn. Meestal wordt als rechtvaardiging daarvan verwezen naar de invloed van zo iemand op de ontwikkeling van de wetenschap of van de cultuur in zijn of haar tijd. Wanneer die zich nog verder uitstrekt tot zelfs in onze tijd dan is het verschijnen van een biografie haast onontkoombaar en bijna vanzelfsprekend. Zulke figuren verdienen onmiskenbaar, dat hun leven en nalatenschap geboekstaafd wordt, zoals jaren geleden ‘voorbeeldig’ gebeurd is in Erflaters van onze beschaving door Jan en Annie Romein[1]. Maar waarom zou men niet eens aandacht schenken aan een kleinere ster, die misschien minder licht uitstraalt en wellicht zelfs reeds uitgedoofd is of lijkt, maar die desalniettemin een eigen – misschien onopvallende - bijdrage levert aan de kleurrijke uitbundigheid van het firmament?

Het is zonneklaar, dat de grote, spraakmakende en interessante figuren de aandacht als vanzelf naar zich toe trekken en nauwelijks moeite hoeven te doen om hun biograaf te vinden. Zij staan als het ware in de rij en breeduit te poseren, zoals overduidelijk te zien is op de Nachtwacht en andere schutterstukken. Maar toch blijft het belangrijk om vast te stellen, dat ieder personage zijn of haar eigen bijdrage levert aan het geheel, ook de minder zichtbare figuren op de achtergrond. Immers, om een plaatje of afdruk zo helder en compleet mogelijk te krijgen doet in feite iedere pixel ertoe.

Deze biografie zal daarom niet alleen het leven van deze persoon aan de vergetelheid ontrukken, maar zij levert tevens een bijdrage aan en een aanvulling op het bestaande beeld van de geschiedenis van de Nederlandse samenleving, van de kerk en haar dienaars in hun werk als cultuurdragers en als influencers in de eerste helft van de 19e eeuw.

Trouwens, zo’n heel klein en onbeduidend sterretje was Barthold Reinier de Geer nu ook weer niet. In zijn tijd was hij zeker geen onbekende persoonlijkheid en maakte hij deel uit van een aanzienlijke familie. In de kerk en in de wetenschap werd hij zeker gezien en gewaardeerd, wat moge blijken uit enkele prijzen die hij ontving als bekroning op zijn publicaties.

Wat mij echter vooral aanspoorde om zijn biografie te boek te stellen was de ontdekking van een manuscript, waarin hij zijn eigen leven beschrijft. Het is een tamelijk omvangrijk document, dat zich bevindt in het Utrechts Archief[2]. Deze autobiografie vormt als het ware de basis van deze studie en dit egodocument geeft een boeiend inkijkje in de lotgevallen van Barthold en zijn reflecties daarop. Het is aannemelijk dat hij deze levensschets aan het einde van zijn leven geschreven heeft, zodat het het karakter van een terugblik en van ‘de balans opmaken’ heeft gekregen. Hij geeft zelf toe dat er in feite niet zoveel opvallends of uitzonderlijks in zijn leven heeft plaats gevonden, maar hij wil zijn levensverhaal toch graag nalaten aan zijn familie ‘tot lering en vermaak’. Ieder mens, zo stelt hij, heeft in zijn leven immers te maken met hoogte- en dieptepunten, met winst en verlies, met dwaasheid en teleurstelling en zo is het mogelijk om al lezende meer inzicht te krijgen in de wisselvalligheden van het leven en kan men daar wellicht ook wijzer door worden. Zo mikte hij met zijn autobiografie op een hoger doel: het is een verhaal met een moraal!

De journalistieke code, die stipuleert dat ‘één bron geen bron is’ geldt natuurlijk ook voor ieder historisch onderzoek. Toch kan dit egodocument van Barthold de Geer wel degelijk als bron gebruikt worden om de hoofdlijnen van zijn levensloop te kunnen beschrijven. Wel moet de historicus er altijd op bedacht zijn, dat de herinneringen van de hoofdpersoon selectief en gekleurd zullen zijn en vooral blijk geven van zijn beleving van de werkelijkheid. Bij gebrek aan andere bronnen zal dit egodocument toch wel degelijk als ‘Fundgrube’ gebruikt kunnen en moeten worden als de historicus zich er maar steeds van bewust is, dat wij hier te maken hebben met een uitermate subjectief document.

Daarnaast heeft De Geer ook nog enkele grote reizen ondernomen, waarvan hij uitvoerig verslag heeft gedaan[3]. Ook deze verslagen vormen een interessante bron, die ons nader kennis doen maken met zijn ervaringen onderweg, met zijn ontmoetingen en zijn belangstellingssfeer. Het lezen en gebruiken van deze verslagen vereist uiteraard dezelfde precautie als die ten aanzien van zijn autobiografie.

In het familiearchief bevinden zich ook nog enkele brieven en genealogische notities, die zijn plaats in familiekring verder kunnen verhelderen.

Uiteraard zal de tijd, de politieke, maatschappelijke, culturele en kerkelijk-religieuze context waarin zijn leven zich afspeelt impliciet of ook expliciet ter sprake komen. Hij werd geboren toen het ‘ancien régime’ op haar laatste benen liep en hij stierf in het jaar, waarin Koning Willem I afstand deed van de troon. In zijn kinder- en tienerjaren had hij de Franse tijd nog meegemaakt, maar als student, predikant en hoogleraar was hij een gehoorzaam en content onderdaan van het Koninkrijk der Nederlanden.

 

In dit boek wil ik allereerst aandacht schenken aan de familie, waarvan Barthold Reinier deel uitmaakte. Daarbij zal vooral de erflater Louis de Geer (1587-1652) als aartsvader van de familie De Geer ons interesseren. Hij was inderdaad ook één van de door Romein besproken erflaters, maar zijn nazaten over meerdere generaties hebben niet alleen geprofiteerd van zijn nagelaten puissante rijkdom, maar sommigen erfden ook zijn ernstige en praktische protestantse vroomheid.

De zeer uitgebreide familie(geschiedenis), waarvan een deel zich in Zweden heeft afgespeeld, zal slechts ter sprake komen voor zover die relevant is om Barthold Reinier te kunnen plaatsen in zijn familiale domein. De relatie met zijn ouders, broers en zussen komt uitvoeriger ter sprake dan die met zijn voorouders.

Daarna komen zijn tienerjaren ter sprake, de plek waar Barthold Reinier opgroeide en hoe hij zijn klassieke educatie ontving van een privé-docent in Hoorn, waarna hij aan de studie theologie in Utrecht begon. Omdat hij wat ouder was dan zijn jaargenoten werd hij in juni 1815 benoemd tot eerste luitenant van de compagnie vrijwilligers te voet van de Utrechtse studenten. Over deze in militair opzicht vrij nutteloze expeditie zal ook een en ander verteld worden op basis van zijn eigen aantekeningen daarover.

Hij rondde zijn studie af door een dissertatie te schrijven over Bileam, een studie die hij voltooide onder leiding van professor theologie en oosterse talen J.H. Pareau. De inhoud van deze studie en haar receptie zal in hoofdlijnen voor de geïnteresseerde lezer geschetst worden.

Daarna zal worden stilgestaan bij zijn activiteiten en ervaringen als predikant in Lienden en Vreeland. Vervolgens zal hij een aantal jaren werkzaam zijn als hoogleraar aan het Athenaeum te Franeker, waar hij theologie en vaderlandse geschiedenis doceerde voor een handjevol studenten. Vanwege een ernstige oogkwaal ging hij daar met vervroegd emeritaat.

Tussendoor zal er aandacht zijn voor zijn publicaties op theologisch gebied, voor zijn zoektocht naar een geschikte levenspartner, voor zijn hobby’s botanica, jagen, reizen en schaatsen en andere toevalligheden en vermakelijkheden.

Tenslotte zal bezien worden hoe hij door tijdgenoten werd beoordeeld en hoe latere generaties op zijn oeuvre, zijn karakter en betekenis terugkijken.

Het geheel wordt afgerond met een overzicht van relevante archiefstukken, publicaties van de hoofdpersoon en gebruikte en relevante literatuur.

Helaas is er geen getekend of geschilderd portret van Barthold Reinier de Geer gemaakt. Deze biografie wil op een andere manier in deze leemte voorzien: Barthold Reinier de Geer van Jutphaas (1791-1840). Portret van een solitair theoloog.

Het portret dat ik van hem schilder in dit boek is enigszins in de impressionistische stijl op papier gezet. Het is immers onmogelijk om vast te stellen dat het ‘naar de werkelijkheid’ is. Een vaag silhouet wordt wellicht zichtbaar, de omtrek van de ruimte en de duur van de tijd zijn te bepalen, maar veel blijft verborgen en onzichtbaar. Niettemin verwijst de gepresenteerde illusie naar de werkelijkheid, hoe onkenbaar en diffuus die ook moge zijn.

Met instemming en met een glimlach citeer ik graag enkele gefingeerde gedachten van Joan van Oldenbarnevelt over zijn eigen leven en verleden, zoals die uitgedrukt worden door Nicolaas Matsier: “Het verleden – was dat niet altijd al iets geweest dat bijgehouden moest worden, goed vormgegeven, opgekalefaterd, gefatsoeneerd, uitgedeukt, bijgewerkt, en nog maar eens opgepoetst en overgeschilderd? Waren de herinneringen niet altijd op de groei gemaakt, als de kleren die je aantrok, moesten ze niet eens in de zoveel tijd in de was?”[4]

 

 

 

 

 

 

 



[1] J. Romein en A. Romein-Verschoor, Erflaters van onze beschaving. Nederlandse gestalten uit zes eeuwen (Amsterdam 1977), oorspronkelijk verschenen in 4 delen tussen 1938 en 1940.

[2] Inventaris Familie De Geer van Jutphaas 68.2.1.15.419.

[3] Inventaris Familie de Geer van Jutphaas 68.2.1.15.418: Verslagen van reizen naar Aken, Gräfrath, Frankrijk en Zwitserland in 1827 en 1834 ondernomen.

[4] Nicolaas Matsier, De Advocaat van Holland (Amsterdam 2019), p. 313.

zaterdag, 10 februari 2024 16:14

Ook zo’n zin in in wandelen?

 

Vandaag (10 febr. 2024) was ik uitgenodigd door de coordinator van de wandelgroep "BIdden met de benen"  in Apeldoorn om een korte inleiding te houden over de zin van wandelen. Hieronder vindt u mijn verhaaltje daarover.

 

Toen ik predikant was in Meppel ging ik om de 6 weken met belangstellende gemeenteleden aan de wandel. Ik stippelde een mooie route uit en voor onderweg gaf ik een paar gespreksvragen mee. Precies wat ook jullie gewend zijn om te doen. Hier heet het “Bidden met de benen”. Ik noemde het “Zin in wandelen”: ontdek de zin van wandelen, welke meerwaarde heeft het, maar ook: er zin in hebben, het leuk en aangenaam vinden om te gaan wandelen. Die twee aspecten horen bij elkaar en hoorde ik terug in “Zin in wandelen”.

Wie wandelt ‘verwandelt’, wie wandelt verandert. Wandelen is goed voor de fysiek en ook voor de psyché. En als je met elkaar wandelt kom je nader tot elkaar en ontwikkelen zich nieuwe gezichtspunten. En er komt vaak ruimte voor andere denkbeelden. Het landschap, waarin men wandelt kan een metafoor worden van de situatie, waarin men zich bevindt en de kronkelpaadjes beginnen te lijken op de vele wendingen in je leven. En al wandelend wordt je hoofd leger en je hart voller.

Het is interessant te zien, hoe in de Bijbel geloven en wandelen ook op elkaar betrokken zijn. God zelf wordt als ‘wandelend’ door de Hof van Eden voorgesteld en van Henoch wordt verteld, dat hij wandelde met God. Tegen Abraham zegt de Here God: ‘Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht!’ En hoe ontroerend is het gesprek tussen vader en zoon, als zij op weg zijn naar de Moria? ‘Zo gingen die beiden tezamen’, uiteindelijk zwijgend en in afwachting van de dingen, die komen zouden (Gen. 22). Al wandelend komen de gesprekken op gang, maar de wandeling zelf is ook een metafoor geworden van de weg van het geloof.

Het gaan van de weg van de HEER is het gaan van de weg van de geboden. Het doen van de wil van God is hetzelfde als wandelen in de wegen van de HEER. De Godsvreze komt naar voren in een weldoordachte levenswandel. De joodse wet en traditie worden daarom wel aangeduid met het begrip ‘halacha’ en dat betekent letterlijk de weg, die men loopt of bewandelt.

Ook Jezus zelf was een echte ‘halachist’ of wandelaar. Samen met zijn leerlingen trok hij door het land van Galilea en Judea en onderweg voerde hij gesprekken met hen. En als een vreemde, derde persoon voegde hij zich bij die twee, die wandelden naar Emmaüs, waar hun de ogen opengingen voor de Opgestane! Hij was hun gespreksgenoot geweest zonder dat zij het wisten.

De eerste christenen werden ook wel aangeduid als mensen ‘van die weg’ (Hand. 9: 2).

Ook de bekende filosofische school de ‘Stoa’ ontleent haar naam aan de wandelingen, die men al filosoferend maakte te midden van de zuilengalerijen.

Kortom, al wandelend komt men nader tot zichzelf, de ander en God.

Wandelen in de natuur heeft natuurlijk de voorkeur boven wandelen in de stad, hoewel het wandelen door een drukke winkelstraat ook vragen en gedachten kan oproepen. Maar wandelen in de natuur geeft de wandelaar een gevoel van vrijheid en het maakt hem een beetje tot een ontheemde zwerver: “Wanderungen” zijn wandelingen, maar ook omzwervingen. Je volgt niet perse de rode of de gele paaltjes, maar je ziet wel waar je uitkomt. Wandelen zonder doel of bestemming, louter het wandelen geeft de zin en bevrediging.

Misschien brengt het wandelen in de natuur je op hogere gedachten. Ds. Martinet, een 18e-eeuwse predikant in Zutphen, vond van wel en ging samen met zijn catechisanten de natuur in. En hij schreef er ook een lijvig boekwerk over: “Katechismus der Natuur” (4 dln). Het bewonderen van de natuur versterkte zijn geloof in God. Ik citeer hem nu even:

“De stille Uuren, myn lieve Leerling! welken ons thans vergund worden in deeze aangenaame Landstreek, zo wonder wél geschikt tot Natuurbeschouwingen, wil ik besteeden, Om U en my te verheffen tot den eeuwigen God, den aanbiddelyken Maaker van het Heeläl,...

De schoonheid en de volmaaktheid zyner Werken zyn zodanig groot, dat wy een streelend vermaak vinden, zelfs in de beschouwing van Boomen, van Weiden en van Wildernissen, waarin men anders waanen zou, dat hetzelve niet te vinden zou zyn”.

Nee, zo extatisch en didactisch begeven jullie je niet op pad. Jullie blijven met beide benen op de grond en dat wandelt ook het beste.

Ik geef u voor vandaag ook een paar gespreksvragen mee, die betrekking hebben op de periode van het kerkelijk jaar waarin wij ons gaan begeven, namelijk de veertigdagentijd.

Ik wil afronden met een verwijzing naar die grappige vakantie reclame van PrijsVrij, waarin een vader en zijn dochtertje, die aan het wisselen is en net als haar vader een brilletje op heeft, haar vader overhaalt een glijbaan naar het strand te duwen en zij zegt dan: “Ook zo’n zin in in vakantie?” Zo zou ik tegen jullie willen zeggen: “Ook zo’n zin in in wandelen?”